Over productiviteit en arbeidsethos gesproken

Vogels, prieelvogels en wevers in het bijzonder, zijn niet de enige dieren, die zich wagen aan nijverheid en flamboyante architectuur. Ook de geavanceerd geventileerde termietenheuvels, de harmonisch vorm gegeven honingraten van bijen, vederlicht geconstrueerde wespennesten en de ondergrondse schimmelkwekerijen van parasolmieren dienen met ere te worden genoemd. Veel sociale insecten als termieten en parasolmieren richten hun wolkenkrabbers bovendien in met een Koninklijke Suite voor de zich voortdurend voortplantende koningin, en met kraamkamers, kinderkamers en voedselkwekerijen of opslagplaatsen.
In het bijzonder moeten hier worden genoemd de nijvere en productieve bladsnijder- of parasolmieren met hun uitgekiende werkverdeling en arbeidsdiscipline. Deze noeste werkers knippen met hun kaken (ultrasoon!) klein stukjes blad af en vervoeren die als een reuzen ‘parasol’ boven hun lijf naar het ondergrondse nest.
Hier wordt het blad door kleinere werkstermieren fijngekauwd tot bladermoes, die samen met de gerecyclede mierenmest als voedingsbodem voor bijzondere schimmels dient. Deze schimmels dienen op hun beurt weer als voedsel voor de mierenlarven. Parasolmieren zijn dus eigenlijk landbouwers: ze kweken hun eigen voedsel, en wel op de meest duurzame en milieutechnisch gezien, meest verantwoorde wijze!
Verbazend eigenlijk, dat onze soort zich ook volop bedient van doelmatige architectuur, soms zelfs met ondoelmatige esthetiek aangevuld, terwijl onze naaste verwanten – de mensapen – niet veel verder komen dan het inrichten van ruw gevormde slaapnesten voor een nacht. Andere zoogdieren graven doorgaans slechts holen of kraken holtes in bomen, ooit toebehorend aan vogels of aan de boom zelf.
In architectonisch opzicht – als Nederlanders en Noord Hollanders in het bijzonder – voelen we ons natuurlijk het meest verwant met de bever en zijn indrukwekkende waterkeringen en stuwmeren.

Koning der Dieren

De leeuw wordt veel gebruikt in de vroeg Joodse heraldiek, gevreesd en bewonderd tegelijk. Gevreesd vanwege de bedreiging welke hij vormde voor mens en vee, bewon­derd vanwege het imago moedig; talloos zijn dan ook de ver­wijzingen in de Talmoed naar de “Koning der Dieren”.

Enkele voorbeelden:
(Amos 3:4) Brult een leeuw in het woud zonder dat hij prooi heeft? Laat een jonge leeuw zijn gegrom horen uit zijn hol, tenzij hij iets heeft gevangen?

(Daniel 6: 11-28) Hij bevrijdt en redt, en doet tekenen en wonde­ren op hemel en aarde. Hij, die Daniel uit de macht der leeuwen heeft gered.

De Perzische leeuw kwam tot in de tweede helft van de vorige eeuw nog vrij algemeen voor in de dunbevolkte en onherbergzame gebieden in het Midden Oosten, Perzië en het oosten van India. Hoewel de leeuw in Israël reeds ten tijde van de kruis­tochten (13e eeuw) niet meer voorkwam, verdwenen de laatste exem­plaren uit het naburige Irak en Iran pas tussen de beide wereldoorlo­gen. Ondanks de vage berichten dat er nu en dan nog een Perzi­sche leeuw wordt gesignaleerd, moet het voorkomen in het door onrust geteisterde Midden Oosten worden betwij­feld. De enkele honderden Indische leeuwen, welke nog in het Gir Forest ten noordoosten van Bombay (oost India) hebben weten stand te houden, worden beschouwd als dezelfde ondersoort.

Op oude afbeeldingen op reliëfs uit het Midden Oosten vallen de forse hals en nek beharing op en de ver naar achter doorlopende buikmanen, soms tot op scrotum en achterbenen. Dit zien we tegenwoordig alleen nog maar bij nakomelingen van de in feite al uitgestorven Noord Afrikaanse Berberleeuw. Nakomelingen hiervan treffen we nog wel aan in circussen en soms in dierentuincollecties.
De koning van Tunesië schijnt nog enkele raszuivere dieren in privé bezit te hebben.

De Oude Romeinen hielden al fors huis in de dierenwereld binnen hun invloedssferen, het leeuwendeel van hun wilde dieren werd in de Noord Afrikaanse koloniën gevangen.
In het wild is de Berberleeuw al voor de Tweede Wereldoorlog uitgestorven en ging daarmee de zelfde weg als de Kaapse leeuw in het zuiden van het continent, die door de Boeren als bedreigend voor het vee werd ervaren en genadeloos werd geëlimineerd.

Ook in het Midden Oosten werden de dieren fel bejaagd en een overwonnen leeuw gold als blijk van ultieme moed, een vorstelijke jachtbuit bij uitstek. Maar ook de toenemende bevolkingsgroei hebben bijgedragen aan het verdwijnen van deze aparte leeuwensoort in het gehele Midden Oosten, dus het gebied tussen Afrika en India.

Verbazingwekkend eigenlijk dat het zo ver is gekomen, want…

Een leeuw is eigentlijk iemand,
Die bang is voor niemand,
Zijne oogen en zijn neus
Zijn grooter dan die van een reus;
En zijn muil
Is een ware moordkuil;
Met zijn klaauw
Is een leeuw geweldig gaauw;
met zijn staart
Gooit hij een schutter van zijn paard;
En met zijn tanden
Durft hij de heele schutterij wel aanranden.
Enfin, hij is altijd het verscheurendste beest
Onder de dieren geweest
Onlangs heeft hij immers in Londen
Nog een juffrouw verslonden;
Doch, nu ik mij bezin,
Was hij het niet: het was de leeuwin.

De leeuw wordt viervoetig geboren:
Twee van achteren en twee van voren;
Of, volgens anderen, twee aan zijn rechterhand:
En de andere twee aan deze kant.

De leeuw zijn gemalin
Is mevrouw de leeuwin,
En de jongelui, zoolang zij zich met de borst behelpen,
Noemt men gewoonlijk: welpen.

Gouden leeuwen en leeuwen van hout,
Mitsgaders de Hollandsche, worden heel oud;
Men ziet ze nog wel op uithangborden en schilden, doch zeldzaam in ’t woud.
Komt ooit de ware leeuw rechtstreeks op u aan,
Dan is ’t beste om maar regelrecht uit den weg te gaan.
Doch niet als hij opgezet of dood is,
Daar er in dat geval volstrekt geen nood is.

(Uit de bundel Natuurlijke historie voor de jeugd van De Schoolmeester, pseudoniem van Gerrit van de Linde, 1808-1858)

‘Droomonderduik’; een kind in Artis (1942-1945)

‘Droomonderduik’ beschrijft de lotgevallen van het Berlijns joods jongetje Alfred Hirsch, dat na de verschrikkingen van het Kristallnacht pogrom op de trein wordt gezet naar familie in het veilige Amsterdam. Alfred is een opgewekt ventje, op dat moment zes jaar oud en op en top een dierenliefhebber. In Amsterdam ontpopt hij zich ook weer tot een enthousiast dierentuin bezoekertje.
Maar herfst 1942, als hij in de namiddag met zijn tante naar de uitgang van de dierentuin loopt, is er een razzia gaande. De twee worden net op tijd door een Artismedewerker in veiligheid gebracht in het Apenhuis. ‘s Nachts gaat zijn tante toch de stad in om te zien hoe het met haar man en kinderen gaat en wordt ook opgepakt. Van zijn eigen ouders heeft hij al jaren taal noch teken vernomen.
De nachtwaker brengt hem tijdelijk onder in de stookkelder, maar dat tijdelijk duurt tot enkele weken na de bevrijding. Pas dan keert de nachtwaker terug uit het ziekenhuis, waarin hij na een verhoor, vlak voor de bevrijding, is beland. Met de grootste omzichtigheid maakt hij weer contact met het onderduikertje, dat hij weliswaar dagelijks wat te eten bracht, maar sinds zijn komst in Artis om veiligheidsreden niet meer wilde zien.
De eerste dagen van zijn onderduik in Artis ‘leeft’ het ontredderde en eenzame kind van wat het hoort en ziet via de ventilatieopeningen in de buitenmuur van zijn kelder, daarna begint hij te zwerven door de donkere gebouwen en nog later door het hele park.
In zijn verschrikkelijke eenzaamheid en ontreddering leeft hij jaren in een wonderlijke fantasiewereld, waarin er wel heel bijzondere en dierbare contacten ontstaan met diverse Artisbewoners, dieren zowel als sculpturen.
De meeste steun en beste adviezen komen van Sultan, de muur-orang utan uit gips, twee antieke bronzen Boeddhabeelden, het monument ter ere van de oprichter van Artis, Westerman, en een tweetal hooghartige Franse jachthonden aan het eind van de Papegaaienlaan. Zij spelen samen met een aantal dieren de hoofdrol in de levensreddende fantasiewereld, die het kind weet te creëren om aan alle traumatiserende eenzaamheid en angst het hoofd te kunnen bieden.
Zo levensecht zelfs worden zijn Artisvrienden dat, hoewel het onderduikertje als wees na de oorlog een succesvolle carrière doormaakt en een harmonisch gezinsleven geniet, de oude Artiscontacten springlevend blijven.
Na zijn pensionering vindt hij eindelijk de rust zijn schoolschriftjes vol oorlogsherinneringen uit te werken. Beslist niet alleen, omdat zijn kinderen dat therapeutisch belangrijk vonden, maar vooral ook om de wereld er van te overtuigen, dat dieren meer kunnen zijn dan dier alleen en beelden onder bepaalde omstandigheden vaak meer inhoud hebben dan brons of steen…
Duidelijk moge zijn, dat voor het kind het dramatische afscheid van de meelevende dieren en beelden vol wijze lessen en adviezen, de bevrijding een zeker zo traumatisch gebeuren was als de onderduik in de dierentuin zelf.
Het afscheid viel trouwens de beelden vooral, zeker even zwaar.
Het verhaal speelt in het échte Artis uit de jaren ’42-’45, de gebeurtenissen deden zich voor in bestaande gebouwen en tuinen, de hoofdrolspelers zijn de dieren en beelden van toen en alles berust op werkelijke gebeurtenissen.

‘It’s all in the Family!´

Mate choice or sexual selection in nature is a highly complicated matter as the parental contribution and investment of both sexes is totally different. This is because males are able to produce huge quantities of germ cells daily, while females deliver a single (or very few egg cells) only once during their several-day ovulatory cycle. Therefore females invest substantially in risks, time and energy when it comes to reproduction. Their minimum parental investment is internal fertilization with a species dependent gestation or incubation period and – in most species – followed by a period of constant care and nurture.
Females therefore have developed mechanisms that lead to greater selectivity when it comes to choosing a mate. Often, male animals hardly invest in more than the procreative act.
A female, making a poor mate choice, may produce weak offspring – or even no offspring at all – or risks becoming pregnant without committed assistance.
In the case of animals that live in groups or pairs often fatal for the progeny.
In terms of partner selection: males go for quantity, females go for quality!

In the wild it has been observed that peahens choose – we have already stressed that females have to be choosier – the male with the brightest colours, with the longest tail feathers adorned with blue and green ‘eyes’ and the most extravagant mating and display behaviour.
At least this highly dangerous combination of extravagancies is a signal to the females that ‘although I am highly handicapped by my colourful appearance and provocative behaviour, being a “sitting duck” for a large variety of predators, I am still here! So I must be very strong, agile and healthy, and I also have a rich territory for you and your future chicks’. When peahens concentrate on the most brilliant plumage they have a reliable indicator of good health, and a well adapted immune system in particular. It has been observed that peacocks with a duller plumage carry a higher parasite load.
The peacock’s tail, the bright red colours of many galliform birds, the loud song of the goldfinch, the long tail feathers of male widow birds and the stag’s antlers are more than just ‘physical disabilities’. As these attributes often attract predators, they are regarded as ‘handicaps’ that enable that particular male to signal qualities related to ‘survival skills’ and provision of protection, food, shelter, health and high quality genes for its future mate and her or their offspring.

Both, humans and animals exhibit all kinds of species specific handicaps, i.e. characteristics that impose costs or potential costs on solving one or more adaptive problems. Perhaps more importantly, these handicaps serve as useful signalling functions in solving specific adaptive problems such as communicating one’s value as a mate or one’s ability to run fast in a chase.
This phenomenon of using special species dependent signals is called the Handicap Principle. Normally these signals evolve through natural selection and increase the organism’s fitness or reproductive efficiency in a straightforward way. However, these special signals are selected because they ‘handicap’ the individual in a way that ensures a more reliable signal. Otherwise the receiver may not pay attention to the signals and the related biological consequences.

For females, natural mate choice means also getting access to the right Major Histocompatibility Complex (MHC) genes, reassuring a valuable immunological capability. The highly polymorphic MHC genes control immunologic self / nonself recognition; therefore this mating preference may function to provide ‘good genes’ for an individual’s offspring.
In all probability, MHC-disassortive mating preferences, as has been observed in mice, rats, sheep and humans, will function in all vertebrate animals to produce MHC heterozygous offspring to enhance the immunocompetence of an individual’s progeny. MHC based mating preferences may also circumvent inbreeding as MHC genes seem to play a role in kin recognition.

From this perspective, farmers and other breeders of domesticated animals have not performed so badly by concentrating only on milk yield, egg production or feed conversion rate. But of course natural sexual selection is totally different from – and from a biological point of view far superior to – artificial selection because in the latter we decide if an animal will reproduce, with whom and how often. Fortunately, in our part of the world students choose their own mate.
But it has been demonstrated that the use of contraceptive hormones by women disturbs this so well designed and ancient mate selection system substantially.
The bottom line: A hen is just the egg’s way of making another superior egg.

Artis, juli 1943

Midden in de zomer was ik jarig. Dat wist ik nog wel, maar de juiste datum kon ik me niet meer herinneren. Het was geloof ik de negende maar ik wist niet meer van welke maand.
De herinneringen aan mijn vader en moeder vervaagden. Hoe oud zou mijn zusje nu zijn? Kon ze al praten? Mijn naam kende ze vast en zeker niet. Zouden ze mij ook zo missen?
Hadden ze zich ook verstopt voor de Duitsers, net als ik?
Vermoedelijk niet dacht ik eerst. Het waren toch ook Duitsers?
Als ik nu eens overdag gewoon afstapte op zo’n Duitse soldaat, die met zijn vrienden in Artis naar de pinguïns of de olifanten stond te kijken, en hem vertelde dat ik ook een Duitser was. En dat mijn vader zelfs in het Duitse leger had gevochten tegen de Engelsen en de Fransen en daarvoor van Kaiser Wilhelm een prachtige ijzeren eremedaille had gekregen?
Maar meteen verdwenen die verboden gedachtenflarden weer in de ochtendnevels. Had de nachtwaker me niet gewaarschuwd voor de Duitsers? Trouwens ook mijn oom en tante waren erg bang voor Duitse soldaten en nu ook voor de Nederlandse politie.
Ik besloot voorlopig maar gewoon bij mijn nieuwe vrienden te blijven.

Achter het Berenpaleis, onder de donkergroene struiken met hun paarse bloemen, opende ik een verveloos houten luik. Volgens mij wist niemand van het bestaan. Ik had het ook bij toeval ontdekt, toen ik op een nachtelijk uitstapje gescharrel hoorde tussen de struiken. Een halfwas egeltje rommelde narrig knorrend door de droge bladeren en verdween onder een stapel afgevallen takken. Daarboven een luik.
Het ging verbazend gemakkelijk open, ik kroop naar binnen en trok het houten schot achter me dicht. Het gaf toegang tot een kleine berging en van daar gaf een ijzeren deur met een tralievenster toegang naar de werkgang tussen de berenkooien.
De laatste tijd kwam ik er wat vaker, want een van de oude beren was niet in orde.
Er bestond tussen mij en de bewoners van het Berenpaleis een soort liefde-haat verhouding. Mij was ooit verteld dat ze wel eens onberekenbaar gevaarlijk konden zijn voor gewone mensen en bovendien stonk het er vreselijk. Maar aan de andere kant waren de beren in de Berlijnse dierentuin mijn lievelingsdieren en konden ze op hun achterpoten staan net zo als de beer in het wapen van de stad Berlijn, de rode tong uit hun open bek.
Ik kon het woord thuis nog net inslikken.

In de kleine en benauwde ziekenkooi, helemaal aan het eind van de gang achter een houten schot, hoorde ik gerochel, gesteun en kreunen van pijn. Het was de zieke bruine beer, de oudste van allen en hij was er duidelijk slecht aan toe. Broodmager, de vacht nat en vervuild en als hij hoestte spetterde er bloed op de koude tegelvloer. Open TBC hoorde ik later.
De ademhaling ging zwaar en mijn arme vriend bewoog zich nauwelijks nog. Het was duidelijk zijn laatste nacht.

De andere beren keken bezorgd toe en vroegen benepen hoe het met hem ging. Zien konden ze hem niet vanwege het houten schot, maar allen waren vol medeleven en troostende woordjes. Ik wist niet dat beren, bruine vooral, zo liefdevol voor hun medeberen konden zijn.
Ik opende de traliedeur, kroop naar binnen en ging behoedzaam tegen hem aanliggen.
De andere beren waren aangedaan en overal klonk onderdrukt snikken.
In mijn onmacht iets voor hem te betekenen neuriede ik zachtjes het kinderliedje ‘Schlafe mein Prinzchen’, dat mijn moeder vroeger altijd voor me zong voor ik door Inge naar bed werd gebracht.
Een siddering ging door het machtige berenlijf.
Ik zag zijn doffe berustende ogen even half open gaan en vol verwondering keek hij naar me op. Tranen vloeiden rijkelijk en een reusachtige klauw beroerde teder en liefdevol mijn wang.
U kunt het geloven of niet, hij had mijn Berlijnse accent herkend!
Lang geleden, fluisterde hij, was hij ook in de Berlijnse zoo geboren en er had zelfs zijn eerste drie levensjaren doorgebracht! Amper drie jaar oud hadden ze hem van zijn ouders en broers gescheiden en verkocht aan de Amsterdamse dierentuin.

De een na de ander viel hevig aangedaan in en terwijl onze lieve vriend de laatste minuten van zijn bewogen leven in stilte wegtikte, zongen allen

Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein
Es ruh’n Schäfchen und Vögelein
Garten und Wiesen verstummt
Auch nicht ein Bienchen mehr summt
Luna mit silbernem Schein
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein.

Enkele minuten later was het afgelopen.
Snakkend naar adem, een laatste zucht en een stroompje bloed kroop traag stollend uit zijn mond op de natte tegelvloer.
Uitgeput en huilend viel ik in slaap tegen zijn dode harige berenlijf.
Ook de andere bewoners van het Berenpaleis waren ontroostbaar, zelfs de ijsberen, die zich doorgaans toch ver boven de gekleurde berensoorten verheven voelden, hielden het niet droog. Wel deden ze er alles aan om hun emotie te verbergen.

De volgende ochtend werd ik ruw gewekt door het lawaai van de oppassers.
Het was al licht!
Ik wierp nog een laatste blik op mijn overleden vriend – hij voelde al koud aan – vloog de kooi uit en wist nog net via het luik het dichte struikgewas achter het Berenpaleis te bereiken.
Het zou me niet meer lukken ongezien mijn schuilplaats onder het Apenhuis te bereiken. Overal in de tuin fietsten en liepen oppassers, in kruiwagens werd voedsel naar de verschillende dierverblijven gebracht en hier en daar waren enkele tuinlieden bezig perken te fatsoeneren, prullenbakken te legen en vogelpoep van de zitbanken te poetsen.
De hele dag bleef ik hongerig onder de struiken wachten tot de duisternis mij weer in bescherming nam.
Later hoorde ik van de andere bewoners in het Berenpaleis, dat de oppassers erg verbaasd waren over de openstaande traliedeur. Het werd zelfs nog vermeld op het dagrapport.

Nog één keer hebben we elkaar ontmoet. Enkele jaren na de oorlog.
Tijdens een bezoek aan het Zoölogisch Museum repte de bioloog, die onze middelbare schoolklas rondleidde, in sneltreinvaart door verschillende afdelingen met opgezette zoogdieren en vogels naar potten vol onsmakelijke ongewervelde zeedieren op formaline en alcohol.
Hiervan was hij al tientallen jaren het hoofd en nog langer geleden had hij er zijn promotiedrang op botgevierd.

Ineens zagen we elkaar. Beiden blij verrast. Hij gemonteerd op een plank, de opengesperde muil in mijn richting. Een twinkeling van herkenning in de ogen, onzichtbaar voor anderen wuifde hij met zijn linker klauw. Niemand had het door.
Wat er voor gewone mensen gevaarlijk uit moest zien, vertederde mij.
Vertrouwd stonden we tegen elkaar geleund en wisselden Artisherinneringen uit, de anderen waren verder gelopen achter de grijsgebaarde onderzoeker aan.
‘Erg weinig belangstelling hier’, bromde hij ontevreden, ‘dat was in Artis vroeger wel anders.’
Ik vertelde hoe het na de oorlog verder was gegaan met mij en dat mijn ouders en zusje niet terug waren gekomen uit een concentratiekamp – ‘vermoord zul je bedoelen’ klonk het bits. Over het weeshuis was ik kort en vertelde verder dat er van onze mooie Berlijnse dierentuin na de bombardementen niets was overgebleven. Van de beren had niemand het overleefd. Jammerlijk in de vlammen omgekomen. Een voltreffer op het Berenhuis.
Zijn ogen vulden zich met tranen, een soort geluidloze snik, maar verder hij hield zich goed. Hij realiseerde zich nu pas dat zijn beide broers het niet hadden overleefd.
In de gang hoorde ik onze biologieleraar ongeduldig mijn naam roepen. Geroerd namen we afscheid. Het was de laatste keer dat we elkaar zagen.

Toen ik er lang na onze ontmoeting nog eens met mijn kinderen een kijkje wilde nemen was hij verdwenen.
Voorgoed zo bleek, een deel van de collectie was geruimd.
Modern collectiebeleid, werd ons door de dienstdoende manager medegedeeld.
Prioriteitstelling of focus heette dat ook wel.

Bouwmeesters in het dierenrijk

Hoe bewonderenswaardig ook sommige ontwerpen en stijlen in de huidige architectuur, en hoe bijzonder soms ook het kleurgebruik en de vormgeving bij tal van ontwerpers, toch mis ik de stoerheid en architectonische eenvoud van de beverburcht, het onopvallend gebruik van natuurlijke materialen van een hoge isolatiewaarde in het hol van de bruine beer, de elegante gevarieerdheid in bouwstijlen van Oost Afrikaanse wevervogels, en niet te vergeten de uitgebalanceerde en rustgevende geometrische verhoudingen van de bijenraat en het slakkenhuis. Vooral constateren we in de huidige architectuur ernstige deficiënties betreffende de ijlheid en het lijnenspel der opgaande structuren en de gedurfde kleurstelling van de termietenheuvel, om van het geavanceerde luchtverversingssysteem in deze kathedraalvormige structuren nog maar te zwijgen, en ten slotte wanneer zien we nog het speels raffinement, de transparante bouwstijl en het gedurfd ornament gebruik van prieelvogels.
Het kan de lezer niet zijn ontgaan, dat de jarenlange omgang met architecten in Artis en hun bijbehorend wollig taalgebruik hebben hun sporen achtergelaten.

Ons rest slechts bewondering voor de talloze doelmatige nestvormen van vogels, de complexe ondergrondse verblijven van mollen, hamsters, dassen, naakte molratten, muskusratten en ijsberen. Maar evenzo is waardering uit vakkringen gerechtvaardigd voor de zelf gegraven holen van ijsvogels, bijeneters en oeverzwaluwen. Woonboten worden als nestlocatie gebruikt door meerkoeten en juweelwespen gebruiken levende – en dus eetbare- kakkerlakken als babykamer.
Sommige dieren leven in een luchtbel, zoals waterspinnen. De vergelijking met sommige exclusieve penthouses in onze grote steden dringt zich op. Er zijn zelfs zwaluwsoorten die eetbare nesten bouwen. Even niet denkend aan het gruwelijke verhaal van Hans en Grietje en het eetbare huisje van de heks, zou het gebruik van eetbare bouwmaterialen veel overlast van slooppuin voorkomen.

Maar prieelvogels zijn niet de enige dieren, die zich wagen aan flamboyante architectuur. Ook termieten met een uiterst geavaceerde ventilatiesysteem in hun termietenheuvels, honingraten van bijen, vederlichte wespennesten en de ondergrondse schimmelkwekerijen van parasolmieren dienen met ere te worden genoemd. Veel sociale insecten als termieten richten hun wolkenkrabbers bovendien in met een Koninklijke Suite voor de zich voortdurend voortplantende koningin, kraamkamers, kinderkamers en voedselkwekerijen of opslagplaatsen.
Verbazend eigenlijk, dat onze soort zich volop bedient van doelmatige architectuur, soms zelfs met ondoelmatige esthetiek aangevuld, terwijl onze naaste verwanten – de mensapen – niet veel verder komen dan het inrichten van ruw gevormde slaapnesten voor een nacht. Zoogdieren graven doorgaans slechts holen of kraken holtes in bomen, ooit toebehorend aan vogels of aan de boom zelf. In architectonisch opzicht – zeker als Nederlanders – voelen we ons natuurlijk het meest verwant met de bever en hun indrukwekkende waterkeringen en stuwmeren.

Wie voor een dubbeltje is geboren …

Bij veel diersoorten, vooral zoogdieren, is het mannetje groter en sterker dan het vrouwtje, veilig voor haar (én voor zíjn nakomelingen). Maar verder lijken ze uiterlijk sterk op elkaar. Beschermen van vrouwen en nakomelingen is natuurlijk altijd belangrijk, maar we zien dat enorme verschil in grootte (seksueel dimorphisme) vooral bij die zoogdieren waar sprake is van haremvorming. Veelwijverij dus. Polygynie in wetenschappelijke terminologie en dan klinkt het al minder promiscue en banaal.
Het zijn dan natuurlijk wel de grootste en sterkste mannen die een territorium weten te veroveren op hun seksegenoten. Zo claimen de zwaarste en meest gespierde mannetjes zeeolifant en mannetjes walrus de beste en veiligste werpstranden en nemen de krachtigste edelhertbokken met de meest indrukwekkende geweien de leefgebieden in met het meeste voedsel en (daardoor?) de meeste hindes.
De monogame gibbonman is dan natuurlijk even groot als zijn gibbonvrouw, maar mensenmannen zijn weer gemiddeld iets groter en sterker dan hun vrouwen. Daar mogen van onze religieuze en politieke leiders echter niet al te veel privileges aan worden verbonden.
Maar de natuur is hardnekkig zo blijkt uit de buitenechtelijke escapades van veel politici en niet te vergeten de aardse driften van het wereldwijde priesterdom.

Harembezitters hebben bewezen hun seksegenoten fysiek de baas te zijn. De verliezers zijn veroordeeld tot het maagdendom. In ieder geval voor één seizoen. Bij een studie waarin 115 olifantstieren waren betrokken bleek dat de vijf grootste en zwaarste vechtersbazen 85 procent van alle nakomelingen ‘op hun geweten’ hadden. Met een lichaamsgewicht dat wel negen keer zo zwaar kan zijn als dat van de andere sekse bedienen ze gemiddeld zo’n vijftig of meer vrouwtjes.
In principe geldt hetzelfde voor de fors uit de kluiten gewassen gorillamannen, de silverbacks. Soms bestieren zij – ook letterlijk – met hun lichaamsgewicht dat circa twee keer zo hoog is als dat van zijn haremdames een huishouding van wel zes vrouwen. Het zijn niet alleen de iets oudere, sterkste en meeste gezonde dieren, maar vaak ook zelf weer ‘Heren van hoge komaf’.

Wie voor een dubbeltje geboren is …

Ode aan de longvis

Aan longvissen verwante waterbewoners worden beschouwd als de voorlopers van de huidige amfibieën. Het waren kwastvinnige beenvissen welke met hun stevige en sterke borstvinnen van droogvallende poelen naar nog waterbevattende plassen konden kruipen. Amfibieën zijn in principe landbewoners doch voor hun voortplanting nog geheel afhankelijk van het water. Van de longvissen hebben zes soorten tot op de huidige dag overleefd.
De Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse soorten wisten de droge perioden te overbruggen door over te schakelen op een primitieve longademhaling. Hun kieuwen zijn al zover vervangen door longen dat ze ook in het meest zuurstofrijke water niet kunnen overleven zonder nu en dan naar het oppervlak te moeten om lucht te happen. Zij begraven zich zelf in tijden van droogte in de modder van hun poel of rivierbodem, omgeven zich met een cocon van opgedroogd huidslijm en ademen buitenlucht door de daarin openblijvende verbinding naar de mondopening. Vullen de plassen en rivieren zich weer met water, dan komen de dieren weer tot leven. De Australische longvis is de meest primitieve, heeft maar een long en is niet in staat een echt lange periode van droogte te overleven.

Clangericht of klantgericht?

Bestuurlijke problemen in evolutionair perspectief

Onlangs liet Alan Greenspan, voormalig president van de Amerikaanse centrale banken, weten dat de huidige financiële crisis wel eens de ergste zou kunnen worden sinds de Tweede Wereldoorlog. Gezien de verwevenheid van markten en politiek-militaire bondgenootschappen betekent dit voor Europa – en dus ook Nederland met zijn internationaal gerichte economie – dat op korte termijn grote economische problemen ontstaan. Waarschijnlijk zullen hierdoor bestaande maatschappelijke problemen in ons kikkerlandje verergeren, waaronder het toch al geringe vertrouwen van een groeiend deel van de bevolking in het beleid van de financiële en bureaucratisch-politieke elites.

Dit artikel maakt duidelijk dat de sluimerende onvrede bij een groot deel van de Nederlanders primair voortkomt uit de monopolistische clanstructuur van de overheid en van het ‘bankwezen’. Een veelheid aan maatschappelijke problemen vloeit hieruit voort en een grote urgentie tot structurele aanpassingen van “het systeem” lijkt aanwezig. En of wij nu de “kroon der schepping” zijn, dan wel doorgeëvolueerde en elkaar vlooiende primaten, clans blijken steeds weer de kernen van de onderhuidse sociale realiteit.
Daarom dit bescheiden overzichtsartikel.

De gemeenschappelijke en oeroude wortels van de mens, mensapen en van andere gewervelde dieren zijn hecht verweven. Daar veranderen luttele generaties vuistbijlen maken, speerwerpen, boekdrukken en e-mailen niets aan. Een nietige episode in de wordingsgeschiedenis van onze soort.
Naast alle liefde, hulp, zorg en andere ‘positieve’ eigenschappen waarmee we onze medeburgers kunnen verblijden, behoren ook andere, ontroerend primitieve en diepgewortelde verworvenheden tot ons ethologisch repertoire. We liegen en bedriegen, bedreigen en intimideren en bevoordelen en ‘vlooien’ leden van de eigen belangengroepering dat het een lieve lust is. Want bovenal zijn we clanlid.

Alle reden om eens te zoeken naar mogelijke evolutionaire wortels van hedendaagse bestuurlijke uitwassen als de IRT-affaire, het blunderen met landmijnen en de vuurwerkramp in Enschede. Minder dodelijk, maar evenzeer traumatiserend is de wijze van ‘corrigeren’ door hogere overheden van politici en ambtenaren van lagere rang, die de waarheid hoger in het vaandel dragen.

Zo noemde Ad Melkert de beschuldiging dat hij een rol zou hebben gespeeld bij het ontslag van een klokkenluider binnen de UNDP ‘klinkklare onzin’.
Het contract van Shkurtaj werd niet verlengd nadat hij zijn meerderen, onder wie Melkert, erop had gewezen dat Noord-Korea voor ontwikkelingshulp bestemd geld jarenlang oneigenlijk had gebruikt, in het bijzonder voor het kopen van wapens. Shkurtaj in een interview in Vrij Nederland: “Ineens was ik een gevaarlijk iemand die de toegang tot het VN-gebouw werd ontzegd”.

En verder worden medewerkers van overheidsinstelling te vuur en te zwaard – soms letterlijk – gedekt door hun meerderen en ministeries. De Landmijnen Affaire en de Vuurwerkramp zijn overduidelijke illustraties en behoeven geen nadere uitleg; Internet levert ruim voldoende informatie. Maar ook de ‘afhandeling’ van het tragische ongeval op de Open Landmachtdag in Wezep is kenmerkend voor de manier waarop clanleden elkaar dekken.

Na een helikopterongeval in Wezep, waarbij een militair van de Luchtmobiele Brigade om het leven kwam, heeft een lid van diezelfde brigade een hem onbekende man van de fiets geslagen, die daarbij een gebroken jukbeen en scheurtjes in zijn oogkas opliep. De militair zei dat hij zijn agressie kwijt moest en dreigde de andere aanwezigen de keel af te snijden. De landmacht heeft besloten de verdachte niet te schorsen. Hij is gewoon aan het werk.

En natuurlijk wordt er door dik en dun goed voor andere clanleden gezorgd.

In 2006 was een werkgever gemiddeld € 17.000 per ontslag kwijt. De overheid en het onderwijs gaven daarentegen gemiddeld € 33.400 per ontslag uit.
Het bontst maakte het de provincie Brabant, die onterecht belastinggeld gebruikte voor de vertrekregelingen. Een voormalig afdelingshoofd kreeg 25 jaar een welvaartsvaste uitkering, terwijl hij recht had op twee jaar wachtgeld. De projectleider van de uit de hand gelopen renovatie van het provinciehuis kreeg € 225.000 mee. Een directeur bleef na haar vertrek voor 55 procent op de loonlijst staan, zonder daarvoor te hoeven werken en een afdelingshoofd kreeg € 50.000 ter compensatie van inkomensverlies bij een andere baan.
Het Brabants Dagblad moest 3,5 jaar procederen om de gegevens te krijgen.

Maar aan de horizon, althans in ons land, gloort enige hoop. Met betrekking tot de tsunami aan klachten over de fiscus merkt ombudsman Brenninkmeijer op dat de relaties tussen het rijk en de burger verharden, doordat de overheid lomp en respectloos met haar burgers omgaat. “Die verharding kan niet worden toegeschreven aan de burger”, aldus de ombudsman. “Het overgrote deel van de burgers deugt. De sleutel ligt bij de overheid. Die moet het goede voorbeeld in de samenleving geven.” (De Telegraaf: 20 maart 2008)
Niet onverstandig overigens van Brenninkmeijer om na zijn rol in de Landmijnen Affaire voor één keertje de overheid af te vallen op een punt van enig belang.

Volgens de studie van UvA-academici inzake de ‘afhandeling’ van deze affaire stapelt de ombudsman fout op fout: het rapport noemen zij een onvolledig onderzoek dat op sommige punten inhoudelijk onjuist is en de belangen van klokkenluider Spijkers negeert.
Emeritus-hoogleraar Crombag rechtspsychologie aan de Universiteit van Maastricht: ‘Vooralsnog zou ik niemand aanraden om ten aanzien van een overheidsinstantie als klokkenluider op te treden.’ ‘Niemand in Nederland is zo lang en zo ingrijpend door de Nederlandse overheid gecriminaliseerd en zwartgemaakt,’ stelt hoogleraar bestuurskunde Leo Huberts van de Vrije Universiteit (VU).

Jager-verzamelaars in krijtstreep

Onze soort, Homo sapiens dus, heeft kans gezien haar omgeving te domineren zoals geen andere dier- of menssoort dat vóór ons ooit wist te realiseren. Wij zijn in staat delen van onze planeet te bewonen en prooien te bemachtigen waar we met onze matig ontwikkelde zintuigen, spierkracht, beharing en onderhuidse vetlaag beslist niet op zijn gebouwd. Ons bijzondere brein stelt ons in staat om met zelf ontwikkelde hulpmiddelen in de vorm van kleding, behuizing, vaartuigen, vuur en bewapening te leven en te overleven waar we willen. We deinzen er zelfs niet voor terug onze leefomgeving in het keurslijf te dwingen dat voldoet aan onze wensen en behoeften. We ontginnen, branden, rooien en roeien uit, ontwateren en bewateren totdat wij als soort maximaal profijt van ons ecosysteem kunnen trekken.
Zelfs hebben we kans gezien om een deel van de levende natuur gehéél onder controle te brengen. Een proces dat in de afgelopen 11.000 jaar geschiedenis maakte als domesticatie van wilde dieren en planten tot landbouwhuisdieren en landbouwgewassen. Bij dit kunstmatige selectieproces speelden eigenschappen, ooit van belang om te kunnen overleven zonder onze bescherming, geen rol meer. Het gaat nu nog slechts om productie, snelheid, kracht of esthetiek. Het natuurlijke seksuele selectieproces werd buiten spel gezet. De natuur overruled.

Des te verrassender is het dat onze soort, die meent op enig natuurgeweld, de beweging der hemellichamen en de dood na, alles onder controle te hebben, zelf nog steeds onstuitbaar wordt gestuurd door miljoenen jaren oude mechanismen. Partnerkeuze bijvoorbeeld. Voor velen zeker een onthutsende mededeling.
Maar ook over andere zaken hebben niet alleen eenvoudige stervelingen als u en ik géén controle, zelfs onze vorsten, leiders, ambtenaren en CEO’s hebben het nakijken.

De huidige mens wordt nog steeds in belangrijke mate gestuurd door zijn miljoenen jaren oude verleden als lid van een jager-verzamelaar verband. Het nomadische jager-verzamelaar bestaan werd pas vanaf zo’n 10.000 jaar geleden geleidelijk ingeruild voor het verblijf in (semi)permanente nederzettingen. Sommige landbouwhuisdieren, maar zeker landbouwgewassen zijn nu eenmaal weinig mobiel.
Maar hoewel de mens heel geleidelijk vanaf zo’n 8000 jaar geleden in grotere groepen is gaan samenwonen op een vaste woonplaats, leefde tot voor enkele honderden jaren het merendeel van de wereldbevolking nog op het platteland in kleine gemeenschappen. De grote trek naar de stad begon pas 100 tot 150 jaar geleden en dat proces is nog steeds gaande. Pas dit jaar woont voor het eerst de helft van de wereldbevolking in steden.
De luttele duizenden jaren dat we ons mondjesmaat wagen aan het wonen in grotere samenlevingsverbanden als steden is van te korte duur om enige evolutionaire invloed te hebben op ons erfelijk materiaal. Natuurlijk is er altijd sprake van culturele evolutie, maar onze inborst is nog steeds die van een rondtrekkende jager-verzamelaar. Hecht in onze genen verankerd.

Primaten onder elkaar

Bij sociale primatensoorten blijkt de gemiddelde groepsgrootte in hoge mate positief gecorreleerd met de omvang van de hersenschors, met name de neocortex. Bij de mens is dit deel van de hersenen het sterkst ontwikkeld en vormt de ‘zetel van de hogere hersenfuncties’ zoals vooruitzien, beslissen, persoonlijkheid, redeneren, abstract denken, kunst en taal. De maximale groepsgrootte in termen van sociale cohesie, organisatiestructuur en welbevinden is afhankelijk van de capaciteit van de neocortex en bepaalt het aantal soortgenoten waarmee een individu door persoonlijk contact een sociale relatie kan handhaven.
Op basis van metingen aan primatenhersenen vond de Engelse onderzoeker Dunbar voor onze naaste verwant, de chimpansee, een gemiddelde groepsgrootte van 53.5. Voor de mens werd een gemiddelde groepsgrootte berekend van 147.8, 2.76 keer zo efficiënt als mag worden verwacht op basis van de ontwikkeling van de neocortex. Dat houdt in dat de mens met 2.8 keer zo veel individuen tegelijkertijd kan interacteren. In de praktijk blijken dan ook discussiegroepjes vooral te bestaan uit 3.8 personen, een spreker en 2.8 luisteraars. Het gebruik van taal maakt dat op het zelfde moment met meer dan een ander individu kan worden gesocialiseerd. Een voorsprong op de chimpansee en andere apen, waarbij het ‘groomen’ in een één op één verhouding plaats vindt.

Ook bij onderzoek aan jager-verzamelaargemeenschappen en andere nomadische stamverbanden telde men een gemiddelde groepsgrootte van 150. Een vertrouwd getal overigens: de standaardgrootte van een zelfstandige Romeinse legereenheid telde 120 tot 130 legionairs en ook in de moderne legers bestaat een compagnie uit 100 tot 200 man, met een gemiddelde van 179,6.
Dorpen in Mesopotamië uit de periode 6500 tot 5500 v. Chr. bestonden uit zo’n twintig tot vijfentwintig huizen, neerkomend op een inwonertal van 150 tot 200.
Als een Hutterite (soort Mennoniet) nederzetting is uitgegroeid tot meer dan 150 inwoners, vertrekt de helft van de mensen om elders een nieuwe gemeenschap te stichten. Ook in Nieuw-Guinea bestonden dorpsgemeenschappen uit zelden meer dan zo’n 150 inwoners. Meer kan onze neocortex niet aan.
De ervaring is dat bij een groter inwoneraantal de sociale cohesie en stabiliteit van de gemeenschap in gevaar komen. Bij grotere aantallen ontstaat – evenals in het bedrijfsleven – de behoefte aan een meerlagige hiërarchische ordening.
De clanstructuur woedt nog steeds onontkoombaar in onze ingewanden..

Weliswaar leiden wij nu een sedentair bestaan, maar de clandynamiek vinden we in bedrijfsleven en openbaar bestuur nog volop terug. De clan staat centraal, leden van andere clans worden gemeden, onderworpen of geweerd.
Dat laatste wordt in Het Parool (17 maart 2008) meer dan voortreffelijk verwoord door oud-burgemeester Ed van Thijn inzake de Affaire Hennah Buyne: “Ik vind het een intriest gebeuren. Niet alleen voor Buyne, die inderdaad geen door de wol geverfde politica is. Maar ook voor de gesloten Amsterdamse bestuurscultuur, die niet bij machte is gebleken een wethouder van buiten, met een uitstekende reputatie in de rechterlijke macht, wegwijs te maken in het mijnenveld van de politiek.”

De clan is voor zijn inkomsten, voedsel en huisvesting volstrekt afhankelijk van het ecosysteem waarin het verkeert. Het clanlidmaatschap biedt bovendien bescherming en steun. Ook voor de huidige, traditioneel levende jager-verzamelaargemeenschappen is dat nog steeds het geval.
Maar de ontwortelde stedeling resteert slechts de sportvereniging en de straat. Zij zijn het nieuwe ecosysteem geworden voor andere clans, als de ingezetenen van gemeentehuizen en ministeries. Het zelfde geldt voor veel bedrijven, bestuurselites en de gezamenlijke raden van bestuur en commissarissen van “onze” grote ondernemingen. Hieraan ontleent de nieuwe clan haar inkomsten, machtspositie en bestaansrecht, hoewel veel moderne clanleden van dat laatste aspect nog onvoldoende zijn doordrongen.
De clan is per definitie naar binnen gericht, clangericht dus. De vrije markt buitenspel. Klantgericht opereren is voor de clan in principe onnatuurlijk. De burgers, het nieuwe ecosysteem, vormen nu de nieuwe middelen of bronnen van bestaan, maar staan zelf natuurlijk geheel buiten de nieuwe clanstructuur. De ontevreden geluiden van de klanten van banken, verzekeringsmaatschappijen, sommige gemeenteafdelingen en overheidsinstellingen spreken boekdelen.
Sommige nieuwe stamhoofden als ministers, burgemeesters en topambtenaren beginnen zich dat te realiseren maar tegen de natuur is het moeilijk opboksen.

Dr. Maarten Th. Frankenhuis
Oud directeur Artis
Voorzitter Raad van Advies Zodiac Zoos

en

drs. David A. Frankenhuis
Docent en politicoloog

Evolutionaire aanpassingen aan het leven op grote hoogte

Bij langdurig verblijf reageert het lichaam op de lage zuurstofspanning met de aanmaak van extra rode bloedcellen. Rode bloedcellen danken hun kleur aan het hemoglobine dat in staat is zuurstof te binden en via de bloedvaten door het lichaam te transporteren naar de organen waar het nodig is voor de verbranding. Gebleken is dat de hooglander in de Andes – evenals de Alpenbewoner – de lage zuurstofspanning te lijf gaat met de aanmaak van meer rode bloedcellen. Bijzonder is echter dat Tibetanen, levend op een hoogte van 4200 meter, zich van een ander geheel mechanisme bedienen. Zij maken niet meer rode bloedcellen aan, hebben ook geen hogere gehaltes aan hemoglobine in hun bloed, maar produceren in de wanden van hun bloedvaten meer van het bloedvat verwijdende stikstofmonoxide (NO). Hier dus geen vermeerdering van het aantal rode bloedcellen maar een verhoging van de stroomsnelheid waardoor meer zuurstof de weefsels bereikt. Vermoedelijk een erfelijke factor. Niet vreemd, uiteindelijk heeft de bevolking van Tibet vele tienduizenden jaren langer de kans gehad zich te wapenen tegen de zuurstof tekorten dan de Andes bewoners, die hooguit tien tot 12.000 jaar geleden in hun berglanden neerstreken. De bewoners van de hooglanden in Ethiopië, die vermoedelijk langer dan welke andere aardbewoners ook zich op grote hoogte bevinden, bedienen zich van weer een ander mechanisme. Zij maken – evenals de Tibetanen – niet meer rode bloedcellen aan en ook worden de wanden van de bloedvaten in de longen niet verwijd, maar het heeft er alle schijn van dat de zuurstof makkelijker vanuit hun longen wordt overgedragen aan het bloed. En met succes, gezien de resultaten van hun langeafstandlopers.

De inheemse bevolking in de Andes heeft eeuwenlang met kauwen van coca-bladeren of met het drinken van thee van dezelfde struik het leven op grote hoogte dragelijk kunnen houden. De reiziger uit de laaglanden doet er evenwel goed aan de eigen conditie degelijk in de gaten te houden en vooral regelmatig te drinken om de verliezen ten gevolge van verdamping in de droge ijle lucht weer aan te vullen. Daarnaast is het een zaak van niet te snel klimmen en niet al te grote fysieke inspanning leveren. Na enkele dagen verdwijnen de symptomen doorgaans. Maar worden duizelingen, misselijkheid, hoofdpijn, benauwdheid, slaapstoornissen, flauwvallen en zelfs overlijden u te gortig dan rest niet anders dan zo spoedig mogelijk terug, weer naar beneden. Vochtophoping in de hersenen en de longen kan u uiteindelijk fataal worden. In ernstige gevallen kan het vocht afdrijvende middel Diamox (acetalozolamide) worden gebruikt. Niet mag worden vergeten dat ook dit middel lastige bijwerkingen kan vertonen, in het bijzonder bij reizigers die bepaalde geneesmiddelen gebruiken.