Memoires

Mijn vader en moeder wachtte na de oorlog een merkwaardig probleem. Hun vijfjarige zoon wilde zijn leven nog slechts voortzetten als kabouter.
Het stof en puin van de bevrijding van Enschede hingen nog als een rouwsluier over de stad, angstig werd geïnformeerd bij het Rode Kruis of via Westerbork afgereisde broers, zusters, ouders en hun gezinnen nog in leven waren. Het familiebedrijf moest letterlijk vanaf de grond weer worden opgebouwd. Verwalters en ander Teutoons geboefte en gedesoriënteerde geallieerde bommenwerpers hadden hun werk grondig gedaan.

Dat van die kabouter was niet zomaar een bevlieging. Weer thuis, vlak na de bevrijding, ging ik nog alleen nog maar naar buiten in mijn kabouterpak, blauwe cape met rode puntmuts en bijpassende laarzen. Naar ik meen kon de cape ook binnenste buiten worden gedragen. Dan was ik dus in het rood. De laarzen bleven gewoon groen. Verder alleen kabouterboeken natuurlijk.

Terug van mijn onderduikadres bij de familie Koeslag in Almelo, bleek ik een buitenmens. Stoom werd na de bevrijding afgeblazen door gaten te graven achter in de tuin, het ene gat vullend met zand uit het volgende. Vermoedelijk was er nog wat in te halen na een jaar rondkijken in keukenkastjes en nu en dan een uitstapje naar de aardappelopslag in de kelderkast. De geur van opgeslagen aardappels kan me nog altijd serieus treffen en ik teken bezoekersregisters op oorlogskerkhoven en concentratiekampen met Matti Koeslag. En soms zeg ik voor het eten in stilte ook nog wel eens: ‘Here zege deze spijze, Amen’. De familie Koeslag was buitengewoon vroom.
Een postuum eerbetoon aan mijn onderduik ouders.

Dat graven van gaten ging over en veranderde in spitten in groentetuinen.
Alleen als infanterist mocht ik nog enkele keren een model schuttersput graven volgens hoofdstuk XVII-8/9 van Handboek Soldaat (VS 2-1350, Dep. V Defensie). Ooit bezat ik een nog oudere versie waarin afgebeeld de handelingen behorende bij de kloeke klewang exercitie uitgevoerd door majoor Verdoold. Ik heb hem naar ik meen nog meegemaakt als instructeur op de Infanterie Officiersschool in Ermelo. Niet dat ik verder ooit een klewang in handen heb gehad tijdens mijn militaire carrière maar dat zinloze ceremonieel had wel wat.
Maar bij de infanterie was je bijna altijd buiten en daar ging het mij vooral om. Ik zag er onder andere mijn eerste korhoenders, slechtvalk en zwarte wouw.
Nog eenmaal werd er door mij een kuil gegraven. Vader bedacht tijdens mijn eindexamenjaar en vooral in zijn verbijsterend gebrek aan technisch inzicht, dat we een zwembad gingen aanleggen in de tuin. Direct zetten hij met touw een vak uit van 10 bij 12 meter en gaf aan waar de bodem van een halve meter moest afhellen tot ruim 2 meter. Het heeft minstens 30 jaar dienst gedaan.

Ook al groeven broers, neven en vrienden mee, het bleef een enorm karwei. Alles moest met de kruiwagen uit het enorme gat worden gereden.
Vader verwierf zich de eeuwig durende dankbaarheid van het Vaticaan door het zand om niet ter beschikking te stellen voor ophoging van de pastorietuin bij de Katholieke kerk van Lonneker.
Toen een nieuwsgierige stadgenoot door de azalea-haag eens vroeg waar we toch al dat zand lieten dat uit het enorme gat kwam, antwoordde vader: ‘we hebben eerst een enorme kuil achter in de tuin gegraven en daar wordt alles ingestort’.
De man vond het een briljante oplossing. Je zat er anders toch maar mooi mee.

Een groot deel van de tuin werd ingelijfd bij het zwemparadijs. Aan de muur werden 10 kleerhaken geschroefd, aan de rand ruime zitgelegenheid geschapen en een douche hing boven de achterdeur om het gras van de voeten en de urine uit de kinderbroekjes te spoelen.
Ons volstrekt onbekende kinderen vroegen soms wat wij in dat zwembad te zoeken hadden en genoten van de limonade en koekjes die mijn gastvrije moeder in forse hoeveelheden aandroeg.
Vaak was de toeloop van buurkinderen zo groot dat een broer zonder haar medeweten een bord met ‘zwembad gesloten’ aan het hek hing.

Maar makkelijk was het direct na de bevrijding niet voor mijn ouders. Vader had vrijwel geen familie meer over, amper hun kind terug uit de onderduik en nu die onverwachte wens om weer ondergronds te gaan. Dit keer bij de kabouters.
Er was in ieder geval geen ontsnappen aan. De druk werd zodanig opgevoerd dat ik op een herfstnamiddag onder de grote kabouterboom in de bossen bij Enschede werd neergezet. Daar woonde de kabouterkoning en als het donker was kwam hij te voorschijn uit de holte tussen de machtige wortels en zou mij meenemen naar het kabouterrijk.
Ik was de kabouterkoning te rijk.
Ik nam afscheid van mijn ouders en ging op een boomwortel wachten tot ik gehaald werd. Vader en moeder hadden me goed voorbereid. Gekleed in cape en laarzen natuurlijk, en een koffertje met kabouterboekjes, kabouterpyama en tandenborstel. Een cadeautje voor de kabouterkoning op schoot. Het geluid van hun auto verdween tussen het gebladerte.
Een levenswens ging in vervulling.
Of was het heimee naar de familie Koeslag, een soort vaag verlangen naar de onderduik?

Joop, toen nog mijn enige broer – ruim 10 jaar ouder – was door mijn ouders in de buurt van de ingang naar het kabouterrijk achtergelaten om een oogje in het zeil te houden en mijn terugkeer te bespoedigen. Ze wilden me blijkbaar niet weer kwijt.
Na enkele uren, het was inmiddels donker en de kabouterkoning was nog steeds niet verschenen, vonden mijn ouders het welletjes.
Joop kreeg de opdracht om beren, wolven en leeuwen te imiteren, waarop ik huilend van angst met koffer, cape en cadeautje het bospad afrende, waar de auto toevallig net kwam aanrijden.
De kabouterkoning was vanaf dat moment geen gespreksonderwerp meer.
Jaren later bleek dat mijn ouders in tranen de kabouterboom met hun onderduikertje hadden verlaten. Maar wat wil je als de baby, die ze onder druk van de oorlogssituatie moesten verbergen, als kleuter zelf weer ondergronds wilde.

Korte geschiedenis van de Artisbibliotheek

Het jaarboekje van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra van 1869 meldt: Ter plaatsen van den tuin ‘Vrede is mijn lust’, die in 1839 eigendom werd van het Genootschap, en van eenige aanpalende gronden langs de Middenlaan, zijn in de loop van 1867 en 1868 twee gebouwen verrezen, die deels tot stalling der herkaauwers dienen, deels ingerigt zijn ten behoeve der bibliotheek en van verzamelingen uit de lagere dierklassen’.
In 1868 wordt het eerste gebouw, de nieuwe bibliotheek van het genootschap, en gebouwd in eclectische stijl door de ‘huisarchitect’ van Artis, G.B. Salm (1831-1897), in gebruik genomen. Voorwaar geen overbodige luxe want het reusachtige boekenbezit van Westerman – zelf boekverkoper/drukker/uitgever aan de Kalverstraat en collectionneur van formaat – alsmede de regelmatige schenkingen van leden hadden dringend een behoorlijk onderkomen nodig.
In 1869 en 1870 onderging het gebouw reeds een aanzienlijke uitbreiding, eveneens ontworpen door Salm. In 1887 bevatte de bibliotheek al 5131 boeken.
Ten gevolge van de financiële crisis van Artis, ging in 1939 de bibliotheek, samen met het andere onroerendgoed en de zoölogische museumverzamelingen, over in handen van de Gemeente Amsterdam en de Provincie Noord Holland (zie Gemeenteblad No. 408 dd. 23 Juni 1939). De formele overdracht van de collecties aan de Gemeente Universiteit vond plaats op 28 augustus 1939. Het was niet langer de ‘Bibliotheek van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra’, maar zou verder door het leven gaan als ‘Artis Bibliotheek’, onderdeel van de Universiteitsbibliotheek (UB) van de Universiteit van Amsterdam. Tegenwoordige zijn in het gebouw de boekencollecties van het Taxonomisch Instituut, de Studiekring Suriname en de Nederlandse Antillen ondergebracht.

Het was niet de eerste bibliotheek in Artis. Reeds in 1859 werd het eerste echte bibliotheekgebouw geopend op het perceel ‘Binnenvreugd’, ongeveer op de plek waar later het Berenpaleis werd gebouwd en zich thans het Kleine Zoogdierenhuis bevindt. Het Jaarboekje van 1860 meldt hierover: ‘Daar het meermalen gebleken is dat, ondanks alle mogelijke openbaarmaking van de zijde des Bestuurs, zoo wel door aanplakking in de Gezelschapszalen als door middel der dagbladen, het aan vele der geachte leden van ons Genootschap nog steeds onbekend gebleven is, dat de bibliotheek en leeszaal tweemaal in de week ten gerijve der Leden opengesteld zijn, zoo acht de redactie van dit Jaarboekje zich verpligt alle Belangstellenden op de rijke Natuurhistorische Boekenverzameling van het Genootschap opmerkzaam te maken; er aan toevoegende dat, onder inachtneming van het hieronder volgende Reglement van Orde voor de Bibliotheek, de toegang tot deze op de daartoe bepaalde dagen opengesteld is, terwijl de Bibliothecaris met de meeste heuschheid tot het geven van verlangde inlichtingen en teregtwijzingen bereid is.’
Opmerkelijk is dat er in een rapport van de bibliotheekcommissie uit 1862 – dus 3 jaar na oplevering – al wordt geklaagd over de toestand van deze eerste bibliotheek.
Welk gebruik werd gemaakt van dit eerste bibliotheekgebouwtje tussen de ingebruikneming van de nieuwe bibliotheek in 1868 en de sloop van de oude ten behoeve van het ‘Berenpaleis’ van Klinkhamer in 1897, is niet bekend.

Volgens het jaarboekje uit het jaar van ingebruikneming: ‘Een eigenaardig sieraad dezer gebouwen bestaat uit vier-en-twintig marmeren platen in de voor- en achtergevels, waarop met gouden letteren de namen prijken van even zoovele mannen aan wie de kennis der natuur de grootste verpligting heeft.’ Inderdaad, nog steeds zien we onder de dakgoot de namen van 24 bekende zoölogen, waarvan enkele ‘iets’ met Artis hadden: Prins Charles Lucien Bonaparte van Canino, een bekende natuuronderzoeker, beschrijft een nieuwe ondersoort van de edelpapegaai en noemt hem naar Westerman (Eclectus roratus westermani). Verder beschrijft professor Schlegel een nieuwe duivensoort en eert het diertje met de naam Carpophaga westermani, en ten slotte niemand minder dan Charles Darwin, waarvan een brief bewaard is gebleven – gedateerd 28 november 1868 – waarin hij informatie vraagt over verschillen in spoorvorming bij jonge blauwe pauwen en jonge Javaanse pauwen.
In het jaarboekje van1869 worden 65 pagina’s gewijd aan de verdiensten van deze geleerden.
Dat Westerman ook een stuwende kracht was op wetenschappelijk gebied moge blijken uit het feit, dat hij reeds in 1848 de periodiek ‘Bijdragen tot de Dierkunde’ oprichtte. Het tijdschrift bestaat nog steeds, de naam werd enkele jaren geleden gewijzigd in ‘Contributions to Zoology’.
Aan de gevels is nog meer te zien, met name aan de voorgevel. Het meest opvallend zijn natuurlijk de sgraffito’s, gestileerde dierafbeeldingen in reliëf, welke in 1952 door Jan Groenestein werden aangebracht en uitstekend passen in de eclectische stijl van het gebouw. Tussen 1894 en 1965 waren op de bovenverdieping ook de geprepareerde natuurtaferelen van het Faunamuseum te zien.
Voorts valt op de verdeling van enkele kleine ronde ramen in de vorm van een Davidsster. Het verhaal gaat, dat tijdens de jaren ‘40-45’ uitgerekend op de zolders achter deze ramen de beroemde Judaïca verzameling, Bibliotheca Rosenthaliana, verborgen is geweest.

Tevens vervulde het gebouw een rol als zoölogisch museum, vandaar de oude naam Faunagebouw. Ook het eerste insectarium vond er ooit een onderkomen.
Op de begane grond huisden tot 1920 zebra’s en grote antilopen als koedoes en elandantilopen en tot 1989 bevond zich op de begane grond nog een Nachtdierenverblijf.
De laatste quagga, een zebrasoort die in Zuid Afrika tot uitstervens toe was bejaagd, overleed er op hoge leeftijd in 1883. Ook ‘De Volharding’ wordt genoemd als plaats van overlijden.
De resten bevinden zich in opgezette toestand in het Zoölogisch Museum.
Maar de combinatie van grote hoefdieren en kwetsbare oude boeken is natuurlijk een zeer slechte. Gelukkig kon in 1920 uit een donatie van het bestuurslid Van Eeghen een nieuw ‘Huis voor de Eenhoevigen’ worden gebouwd, recht tegenover de oude verblijven van de dieren aan de achterzijde van de Bibliotheek. De dichtgemetselde deuropeningen aan de tuinzijde van de Artisbibliotheek zijn nog goed te zien. Het gebouw werd begin 90er jaren geheel gerestaureerd.
Ondanks diverse restauraties, verkeert het interieur verkeert nog grotendeels in de originele staat.

Hoe ‘wild’ zijn onze dierentuindieren?

In de dierentuinwereld is het streven – en dat doel is vrijwel bereikt – om bij het instandhouden van de collecties totaal onafhankelijk te zijn van wildvang.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt.
Bij onderzoek aan exotische dieren in mensenhand werd geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, de onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimulie, maar in andere gevallen moet gedacht worden aan de niet natuurlijke seksuele selectie.
In het uitgebreide overzichtsartikel ‘The effects of captivity on the morphology of domesticated, captive and feral animals’ maken de auteurs O’Regan en Kitchener zich terecht zorgen over de kwaliteit van in gevangenschap gefokte wilde dieren in relatie tot rehabilitatieprojecten.
Ook uit ander onderzoek blijkt dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen.

Als wij op de traditionele wijze doorgaan en als mens bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen is domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk. In dierentuinen wordt via internationale fokprogramma’s in ieder geval alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat – voor zover bekend – de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht.

Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten de grootste overlevingskans te bieden.
Wij willen van onze dieren dan ook beslist géén domesticatieproducten maken.
En dat is vrijwel onmogelijk als het natuurlijke seksuele selectieproces buitenspel wordt gezet.
Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, incl. het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen. Alleen geslachtelijke voort­planting garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds verande­rende omstandighe­den het hoofd te kunnen bieden. Want erfelijk materi­aal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aange­boden om als soort te kunnen overleven.

Omdat natuurlijke partnerkeuze in dierentuindieren geen kans krijgt kan men zich afvragen – mede naar aanleiding van de bevindingen bij experimenten op proefdieren – of de frequent in dierentuinen geconstateerde onverenigbaarheid van individuele karakters en de soms daar uit voortvloeiende agressie, verwondingen en ongelukken, onvruchtbaarheid van bepaalde partner combinaties, lange geboorte intervallen, de vaak hoge frequentie van embryonale, neonatale en juveniele sterfte, en de soms slechte kwaliteit van de nakomelingen, hiervan een gevolg zijn.

Ten slotte, als een belangrijk deel van het takenpakket van dierentuinen bestaat uit het in stand houden van bedreigde diersoorten en het ter beschikking stellen van dieren ten behoeve van natuurbehoudprojecten, dan lijkt het zinnig te onderzoeken op welke wijze een meer natuurlijke vorm van partnercombinatie tot stand kan worden gebracht. Selectie op basis van geselecteerde MHC combinaties lijkt hiertoe de aangewezen weg. Onderzoek in dezen is dan ook dringend gewenst. In feite een doelstelling die niet tot 2040 kan wachten.

Kijk eens met andere ogen naar een dierentuin

Bezoekers van dierentuinen verwachten dat de gepresenteerde dieren ruim en natuurlijk zijn gehuisvest, in de juiste groepssamenstelling met elkaar verkeren in termen van aantallen, geslachtsverhouding en leeftijdsopbouw. En natuurlijk is er grote aandacht voor de voeding, huisvesting en verzorging van onze dieren. Aandacht voor dierenwelzijn dus, maar anders dan voor landbouwhuisdieren.
Een traditionele en veelgehanteerde definitie van dierenwelzijn zijn de 5 vrijheden geformuleerd door de commissie Brambell, waaraan ik voor dierentuindieren in het bijzonder wil toevoegen dat een dier soorteigen gedrag moet kunnen vertonen.

Op het congres van de Europese Dierentuin Federatie (EAZA, september 2004) vond een plenaire sessie plaats over een aantal ethische kwesties en daar kwamen ook de genoemde 5 vrijheden aan de orde. Er werd gesteld dat die 5 vrijheden (of in ieder geval een aantal ervan) juist onlosmakelijk verbonden zijn met het natuurlijke gedrag: geen foerageergedrag zonder honger vooraf, geen concurrentie-, balts- en paargedrag zonder stress, geen jaarcyclus zonder periodieke ontberingen, rangordegevechten en angst voor predatoren.
Dat wil overigens niet zeggen dat het streven is om rond 2040 roofdieren en potentiële prooidieren in een verblijf gezamenlijk onder te brengen.

Maar hoe zeer we ook onze best blijven doen, kritische vragen blijven bij het houden van exotische dieren in dierentuinen:
– met welk recht kunnen dieren in hun bewegingsvrijheid worden beperkt
– met welk recht onttrekken wij dieren aan de natuur
– wat is de waarde van het instandhouden van bedreigde diersoorten?
Het optreden van domesticatie is onvermijdelijk. Duidelijk moge zijn, vergeleken met de complexiteit van het natuurlijke seksuele selectie proces leveren wij slechts broddelwerk.

De dierentuinwereld heeft zelf het heft in handen genomen als het gaat om maatregelen ter verbetering van het welzijn van de dieren onder hun hoede.
Dit heeft in luttele jaren geresulteerd in de gezamenlijke productie van zelfopgelegde beroepscodes voor zaken waarin de wetgever niet voorziet:
NVD Ethische code: de twaalf leden van de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) hebben hun gezamenlijke opvattingen en handelswijzen op het gebied van verantwoorde huisvesting en verzorging van dierentuindieren bijeen gebracht in de NVD Ethische code.
NVD Code Diertransacties: de NVD dierentuinen voeren een progressief beleid bij het verwerven en het uitplaatsen van dieren.
NVD Notitie Opvang van in beslag genomen dieren: jaarlijks neemt de Nederlandse overheid duizenden exotische dieren in beslag. De dierentuinen dienen vaak als eerste opvang.
NVD richtlijnen Dood-dier materiaal: dieren hebben niet het eeuwige leven. Dierentuinen houden goed in de gaten wat er met gestorven dieren gebeurt.
Educatieve Nota 2003: deze nota is een intern document en wendt zich vooral tot de dierentuingemeenschap zelf, met als doel de educatieve potenties van de NVD-tuinen nóg verder te benutten in het belang van duurzaam natuurbehoud.
(Bron: website Ned. Ver. van Dierentuinen).

Verder moeten in dit verband worden genoemd:
– toelatingsbeleid van de NVD door onderlinge inspecties
– inspectie nieuwe EAZA leden (Europese federatie van dierentuinen) aan de hand van een zeer uitvoerige checklist
– collectiebeheer (vermijden ongewenst surplus, hoewel het hebben van nakomelingen wordt beschouwd als een zeer gedragsverrijkend gebeuren)
– euthanasiebeleid en gedragsverrijkende maatregelen.
Het lijkt er op dat tot ruim na 2040 de dierentuinwereld voor blijft lopen op de Haagse en Brusselse wet- en regelgeving, en daar zijn ze daar heel blij mee.

In de komende decennia gaat de dierentuinwereld verder op het ingeslagen pad: zelfregulatie en zelfcontrole voordat de publieke opinie ons dwingt, media ons imago schaden en de overheid en/of politiek een waslijst van onpraktische richtlijnen en wetgeving over ons uit stort. Het ligt in onze bedoeling – maar dat geldt dan vermoedelijk vooral uw (klein)kinderen – dat u ook na 2040 nog dierentuinen kunt bezoeken.
Ook de handhaving is voor een belangrijk deel in eigen hand. Als dierentuinen zich niet houden aan de overeengekomen gedragscodes wordt hen de toegang tot de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen of de Europese samenwerkingsverbanden ontzegd, waardoor kennisuitwisseling, het verkrijgen van dieren en deelname aan fokprogramma’s voor bijzondere en vaak bedreigde diersoorten onmogelijk wordt. Streven is: onafhankelijkheid van wildvang.
Maar soms kan het nodig zijn de laatste exemplaren van een met uitsterven bedreigde soort te vangen om er in dierentuinen of fokcentra weer een levensvatbare populatie van te maken (o.a. Arabische oryx, Californische condor). De dierentuinwereld speelt hierbij een belangrijke rol.
De Stichting Dierentuinen Helpen (SDH), het natuurbeschermingsfonds van de Nederlandse Vereniging van Dierentuinen (NVD) ondersteunt natuurbeschermingsprojecten zowel in situ als ex situ met een belangrijke voorkeur voor het directe behoud van bedreigde diersoorten. Dit wordt gedaan door zowel financiële ondersteuning als overdracht van kennis en expertise.

Ruim voor 2040 zullen, door de vele eisen op diergeneeskundig gebied, de (deels zelfopgelegde) beperkingen van invoer van wildvang dieren en de vrijwel algehele afhankelijkheid van onderlinge uitwisseling van dieren, de dierentuinen nog maar over beperkt aantal soorten kunnen beschikken. Dierentuinen worden op deze wijze dus gedwongen hun exclusiviteit te halen uit de kwaliteit en originaliteit van de presentatie, de educatieve omlijsting en de onderscheidende thematische en conceptuele invalshoek.
Een uitdaging voor de komende decennia.