De laatste tijd nog een luipaard gezien?


De belangstelling voor de bijzondere reizen, die Liesbeth en ik enkele keren per jaar leiden is bepaald niet tanend. De organisatie bevindt zich in de betrouwbare en ervaren handen van Peter van der Lende (Labrys Reizen), maar wij zorgen voor een onvergetelijke ervaring en veel bijzondere dieren – alles geprojecteerd in fascinerende landschappen als de Galápagos eilanden, Amazonia, Zuid Afrika of de Oost Afrikaanse savanne. Wij voeren je daarbij door de diepste krochten van de dierlijke en menselijke geest, anatomie, fysiologie, voortplanting, evolutie en gedrag.
Enkele maanden geleden alweer, zijn we teruggekeerd uit Oeganda. Wat een ongereptheid, uitgestrekte natuur en schitterende meren en rivieren. En heerlijk rustig (nog) natuurlijk. Vergeleken met Tanzania erg weinig zoogdieren gezien, gelukkig wel een keertje twee leeuwen in een boom en twee keer een luipaard, waarvan een met jong en veel vogels, maar bovenal echte ruige oernatuur. Omdat we ook erg veel van de plattelands en stadsbevolking hebben gezien heb ik het gevoel dat ik Afrika nu pas echt heb leren kennen.
Buiten de stad nergens andere auto’s of mensengedoe, toeristisch nauwelijks ontwikkeld en ongelofelijke lange en slechte wegen. Daar waar je in Tanzania dagelijks vele malen over de zebra’s, talloze soorten antilopen, roofdieren en olifanten struikelt is het op dat gebied hier maar povertjes.
Voor onze medereizigers was het nu en dan even ‘afzien’. Het gezelschap werd behoorlijk op de proef gesteld door de enorme afstanden in relatie tot de buitengewoon slechte conditie van de wegen (veeleer half droog gevallen beekbeddingen!), de vaak matige tot slechte lodges en een orgie van niet brandende lampen, weigerende stopcontacten, los aan de muur hangend sanitair en veelvuldig gebrek aan warm – en soms ook oud water.
De Oegandezen zelf zijn nog niet zover. Hun Engels en bevattingsvermogen voor onze – in hun ogen vaak vreemde – Westerse wensen is ver onder de maat en van anticiperen op situaties, plannen, soepel inspelen en organiseren hebben ze helemaal nooit gehoord. Het opnemen van bestellingen van meer dan 5 consumpties verliep eigenlijk nergens zonder gedoe en mateloze vertraging. Maar zondermeer van zeer goeden wille, gedienstig en uiterst vriendelijk. Niet onbegrijpelijk, wij zouden evenzeer moeite hebben met het aanpassen aan hun ontspannen manier van leven, huishouden en werken.
Samenvattend: We hadden het beslist niet willen missen, maar volgende keer liever weer naar Tanzania. Wie weet… straks een keertje met jullie?
Maar wel of geen warm water of werkend stopcontact, ook in 2011 begeleiden we voor Labrys Reizen weer groepen door de mooiste natuurgebieden van Oost en Zuid Afrika – voor het 9e jaar alweer – altijd nieuw, altijd een feest.

Fokprogramma’s in dierentuinen; over dilemma’s en ontwikkelingen

Jonge Zanzibar Rode Colobus

Stellingen
Als een belangrijk deel van het takenpakket van dierentuinen bestaat uit het in stand houden van bedreigde diersoorten en incidenteel het ter beschikking stellen van dieren ten behoeve van natuurbehoudprojecten, dan lijkt het zinnig te streven naar een meer natuurlijke vorm van partnercombinatie.

Theoretisch is het voor veel diersoorten in dierentuinen beter – ter voorkoming van niet af te zetten surplus – de voortplanting gewoon doorgang te laten vinden en het leven van de niet af te zetten nakomelingen bij het bereiken van de speenleeftijd te beëindigen.

Het is zeer wel denkbaar, dat vruchtbaarheidsbegeleiding met behulp van moderne voortplantingstechnieken (assisted reproduction) bij exotische diersoorten, die kampen met overerfbare of gedragsmatig verstoorde voortplantingsproblemen, er voor zullen zorgen dat in volgende generaties de behoefte aan geavanceerd gynaecologisch ingrijpen zal toenemen.

Het fokken van exotische dieren in dierentuinen geschiedt in principe alleen om de eigen collecties en die van collega-dierentuinen in stand te houden. Daarnaast speelt het leveren van een bijdrage tot het in stand houden van bedreigde diersoorten in het kader van internationale fokprogramma’s een rol.
Soms worden op verzoek van natuurbeschermingsorganisaties nakomelingen ter beschikking gesteld voor herintroductie in de vrije natuur.
Aanvulling uit het wild is niet gewenst en in de meeste gevallen niet mogelijk.
Surplus wordt via ruillijsten aangeboden aan betrouwbare collega-dierentuinen.
Ten einde het ontstaan van niet af te zetten nakomelingen zo veel mogelijk te voorkomen, is het noodzakelijk, dat een dierentuin over een collectieplan beschikt, een onmisbaar beleidsstuk, gefundeerd op de beschikbare ruimte en financiën alsmede op de doelstellingen en de statuten van de instelling.

Er kan, bij zoogdieren vooral, gemakkelijk ongewenst surplus ontstaan. Daarom staan van vrijwel alle grote katachtigen de vrouwelijke dieren op de anticonceptiepil, ontvangen sommige dieren hormonale anti-conceptie per injectie, andere dierentuin bewoners worden gesteriliseerd of worden dieren van verschillend geslacht permanent dan wel tijdelijk van elkaar gescheiden.
In enkele groepen hoefdieren is het in de praktijk lastig om de geslachten te scheiden en is daarom ongewenst (vooral mannelijk) nakomelingschap soms onvermijdbaar. Voor de vrouwelijke dieren is vrijwel altijd afzet.
Vooral veel grote roofdieren ‘doen’ aan geboortebeperking en na jaren aan de (voor hen niet ontworpen) pil zijn echter veel vrouwelijke dieren te oud geworden voor de voortplanting en gaat hun genetisch reservoir verloren.
Als gedragverrijkende maatregel voor het individu en voor de groep, én voor het behoud van het voortplantingsvermogen en het verzorgingsgedrag van de moederdieren, zou eigenlijk beter niet ingegrepen kunnen worden. Theoretisch zou het dan ook voor de meeste diersoorten in dierentuinen beter zijn de voortplanting gewoon doorgang te laten vinden en het leven van de niet af te zetten nakomelingen bij het bereiken van de speenleeftijd te beëindigen. Ook in het wild haalt veelal de helft van alle nakomelingen de volwassenheid niet.
Vermoedelijk blijft het voorlopig bij deze theoretische beslommeringen omdat een zo’n ingreep voor het dierentuinbezoek, dierenbeschermingsorganisaties, de media en veel dierentuinmedewerkers onbespreekbaar is.

Kunstmatige inseminatie en embryo-transplantatie de oplossing?
Ondanks de verbeterde gezondheidstoestand bleven in het recente verleden, bij sommige exotische vogelsoorten vooral, de voortplantingsresultaten teleurstellend. Gelukkig is het een eenvoudige zaak geworden om van de meest soorten, waarvan de partners op het oog niet van elkaar zijn te onderscheiden, het geslacht te bepalen. Vroeger bood onderzoek van de chromosomen gekweekt uit witte bloedcellen of ander dierlijk materiaal soulaas of werd toevlucht genomen tot endoscopie, het bekijken van de inwendige geslachtsorganen m.b.v. een in de buikholte gebracht optiekje. Voordeel van de laatste methode is, dat inzicht kan worden verkregen in de gezondheidstoestand van het dier door te kijken naar ontstekingen, tumoren, orgaandegeneratie e.d.
DNA onderzoek op een druppeltje bloed of veerfollikels heeft alle voorgaande technieken overbodig gemaakt.

Het chromosoomonderzoek bleek ook een goed hulpmiddel om onderscheid te maken tussen de verschillende ondersoorten of tussen diersoorten, die uitwendig niet te onderscheiden zijn.
Decennia lang was het namelijk volstrekt onduidelijk waarom douroucouli’s – kleine Zuid Amerikaanse nachtaapjes – zich in dierentuinen soms wel en dan weer niet voortplantten. Wat bleek, de soort kon worden onderverdeeld in een aantal (sub)populaties, onderling gescheiden door brede rivieren en soms onneembare bergruggen. De meeste van deze (sub)populaties vertoonden chromosomaal zodanige verschillen, dat soms de versmelting van eicel en zaadcel niet tot stand kwam, mogelijk vroeg-embryonale sterfte optrad en in weer andere gevallen onvruchtbare nakomelingen werden verwekt.

Ook tussen de beide orang utan populaties, de Sumatraanse en de Borneose, blijkt een chromosomaal verschil te bestaan. Kruisingen tussen orang utans van Borneo en Sumatra leveren echter geen problemen op en ook de nakomelingen vertonen een normale vruchtbaarheid. Inmiddels zijn de populaties van orang utans en douroucouli’s in kaart gebracht om de juiste ‘chromosomale ondersoort’ vast te stellen. De kruisingen worden verder niet meer voor de fok gebruikt en via herverdeling van dieren is men bezig chromosomaal zuivere fokgroepen samen te stellen. Iedere dierentuin zijn eigen karyotype, chromosomale ondersoort.

Toch zijn er nog vele diersoorten in dierentuinen welke zich niet of nauwelijks voortplanten of waarvan de aantallen in het wild onrustbarend laag zijn geworden. Het is met name voor deze categorieën dat er de laatste decennia veel onderzoek is verricht naar de toepassingsmogelijkheden van moderne voortplantingstechnieken uit de veehouderij en de humane geneeskunde.
Sperma-onderzoek en invriezen van door electro-ejaculatie (rectaal toegediende stroomstootjes) gewonnen sperma is mogelijk, maar tot nu toe slechts ‘mondjesmaat’ bruikbaar. Kunstmatige inseminatie heeft reeds de nodige successen opgeleverd en het zelfde geldt voor ovulatieinductie, in vitro fertilisatie (reageerbuisbaby’s) en embryo transplantatie.
Zo werden zelfs – in gedomesticeerde familieleden – wilde dieren geboren na implantatie van de kunstmatig ‘verwekte’ en gewonnen embryonen.
De voordelen zijn duidelijk, transport van dieren in een reageerbuis is nu eenmaal goedkoper dan een volwassen exemplaar in een bijbehorende kist.
Het is sinds enkele jaren mogelijk uit het sperma van ‘onvruchtbare’ mannen nog een enkele zaadcel, desnoods onbeweeglijk of een onrijp voorstadium, te isoleren en deze onder microscopische begeleiding in de eicel te brengen.
De vraag is echter of de kosten en de enorme onderzoeksinspanningen opwegen tegen de zeer beperkte voordelen, nog afgezien van publieke kritiek.
‘Assisted reproduction’ is in Australië in toenemende mate relevant vanwege de geïsoleerde positie en importbeperkingen uit vrees voor de invoer van besmettelijke dierziektes en de kans op verwilderen van dieren na ontsnappen.

Het ligt echter zeker niet in de bedoeling met deze technieken zo ver te gaan als waartoe de medische wetenschap in het geval van de mens in staat is. Wetenschap en techniek zijn inmiddels zo ver gevorderd, dat ook echtparen welke enige decennia geleden beslist kinderloos zouden zijn gebleven, nu geholpen kunnen worden in hun kinderwens.
Geavanceerd operatief en hormonaal behandelen is gemeengoed geworden.

Met betrekking tot het voorgaande kunnen toekomstige generaties nog met een bijzondere erfenis worden opgescheept. Immers bij de mens heeft vrijwel ieder mannelijk individu een partner en tracht hierbij in de meeste gevallen nakomelingen te verwekken.
Het is niet ondenkbaar, dat vruchtbaarheidsbegeleiding van ongewild kinderloze echtparen en de toepassing van de hiervoor genoemde moderne voortplantingstechnieken er de oorzaak van zullen zijn, dat in de toekomst de behoefte aan gynaecologische assistentie zal toenemen.
In relatie tot het voorgaande kunnen vergelijkbare problemen worden verwacht bij diersoorten in zoölogische collecties, die kampen met overerfbare of gedragsmatig verstoorde voortplantingsproblemen.
Totaal anders ligt de situatie in de veehouderij, waar slechts enkele mannelijke dieren en dan nog uitsluitend die met superieure productie-eigenschappen en topkwaliteit sperma, voor de voortplanting worden gebruikt.

Seksuele selectie in dierentuinen? Het blijft altijd mensenwerk…
In dierentuinen echter – bij (landbouw)huisdieren is het al niet anders – is partnerkeuze in vrijwel alle gevallen een zaak van de curator of boer, mensenwerk dus. Verwacht mag dan ook worden dat de meeste combinaties, die op deze wijze tot stand worden gebracht, inferieur zijn aan de resultaten van het zeer geavanceerde en ‘doordachte’ natuurlijke seksuele selectieproces.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen. Zo werd bij exotische dieren in mensenhand geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimuli, maar in de meeste gevallen moet worden gedacht aan het ontbreken van natuurlijke seksuele selectie.
Bij internationale fokprogramma’s wordt wel alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht. Maar als wij op de traditionele wijze doorgaan en zelf menen te kunnen bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen, is domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk.
Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten maximale overlevingskansen te bieden. In een aantal gevallen werden exemplaren van bedreigde soorten gevangen en ter beschikking gesteld van fokprogramma’s (o.a. Arabische oryx, Californische condor, zwartvoet fret). Ook heeft men ex situ wilde dieren geïmmobiliseerd ten behoeve van de spermawinning. Nogal complex natuurlijk, vooral ook omdat ter plekke moet worden ingevroren.

Dierentuindieren mogen geen domesticatieproducten worden hoewel dat in de huidige praktijk nauwelijks is te vermijden. Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, inclusief het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen.
Ten overvloede, uitgangspunt voor alle leven is: alleen geslachtelijke voortplanting via natuurlijke partnerkeuze garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds veranderende omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. Anders gesteld: erfelijk materiaal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aangeboden om een soort te kunnen laten overleven.
In relatie tot het voorgaande is het daarom van belang om in het nageslacht bepaalde erfelijke combinaties tot stand te laten komen. Hierbij spelen feromonen, die een afspiegeling vormen van het Major Histocompatibility Complex (MHC), een hoofdrol. Het MHC, is een deel van het genoom, HLA bij de mens, dat codeert voor glycoproteïnen, die zich aan de oppervlakte van van veel zoogdiercellen bevinden en die een belangrijke rol spelen bij de herkenning van ‘eigen’ en ‘niet-eigen’ elementen in het lichaam. Het bezit van bepaald MHC combinaties geeft de nakomeling een grotere kans op overleven in een door infectieuze agentia gedomineerde wereld. Het is dan ook aan de ouders om er voor te zorgen, dat de juiste combinatie tot stand komt.
Omdat natuurlijke partnerkeuze in dierentuindieren geen kans krijgt kan men zich afvragen – mede naar aanleiding van de bevindingen bij experimenten op laboratoriumknaagdieren – of de frequent in dierentuinen geconstateerde onverenigbaarheid van karakters en de soms daar uit voortvloeiende agressie, verwondingen en ongelukken, onvruchtbaarheid van bepaalde partner combinaties, lange geboorte intervallen, de vaak hoge frequentie van embryonale, neonatale en juveniele sterfte, en de soms slechte kwaliteit van de nakomelingen, hiervan een gevolg zijn.
Mogelijk dat het in kaart brengen van MHC karakteristieken van met name bedreigde zoogdiersoorten in dierentuinen en vervolgens – op basis daarvan – passende combinaties tot stand brengen, teleurstelling voorkomt.

De zorg voor het nageslacht – ouderzorg – is de hoeksteen van het dierenrijk en het mensenrijk. Grootouderzorg daarentegen is uiterst zeldzaam.

In ons geval echter, lijkt het van belang voor het overleven van de soort. Daarom overlijden wij niet in aansluiting op ons werkzame leven of na het afscheid van de laatste eicel en ‘menopauzeren’ dat het een lieve lust is. En niet zonder reden, divers onderzoek laat zien dat de overlevingskansen van ons nageslacht wordt vergroot door het bezit van intacte grootouders. Voor olifanten, walvissen en gorilla’s geldt mogelijk het zelfde. De meeste wilde dieren ovuleren tot aan hun dood, veelal veroorzaakt door divers roofgedierte en barre milieuomstandigheden. In het geval van landbouwhuisdieren wordt het einde bespoedigd door onze culinaire behoeftes. Beide categorieën echter, vallen op hoge leeftijd vooral ten prooi aan aandoeningen als tumorvorming, osteoporose, artritis, hart- en vaataandoeningen, diabetes, lenscataract, doofheid, evenwichtsstoornissen, traagheid, vergeetachtigheid (verlies van aangeleerd gedrag), schildklier- en nierafwijkingen en voedingsdeficiënties. Bij honden wordt echte dementie geconstateerd, gekenmerkt door verregaande desoriëntatie en verwardheid.

Verzorgers en dierenartsen worden vaak op het verkeerde been gezet, omdat hun patiënten – met name wilde dieren – hun kwalen tot het bittere einde verborgen weten te houden. Het tonen van kwalen, ongerief en zwakte maakt de kans groot, dat het zieke dier uit de groep wordt gestoten of achter gelaten. In het geval van potentiële prooidieren, valt het als eerste ten offer aan predatoren.

Japanse connecties


Een VOC hoofdstuk apart vormt het contact met Japan, ruim 400 jaar geleden gelegd toen in 1600 de Oostindiëvaarder “De Liefde” bij Usuki aan de grond liep. De schipbreukelingen werden dit keer in leven gelaten en wisten contact te leggen met de autoriteiten in Batavia.
In 1609 landde de eerste VOC delegatie in Hirado om de Japanse heersers eer te bewijzen, waarbij zij letterlijk en figuurlijk door het stof gingen omwille van het gewin.
In 1639 lukte het de Hollanders de Japanners er toe te bewegen de Portugezen de toegang tot het land te ontzeggen en besloot het Togu¬kawa Shögunaat alleen nog handel te drijven met de Nederlanders.
In 1641 werd de VOC factorij te Hirado overgebracht naar Deshi¬ma, een eilandje ter grootte van een flink voetbalveld in de haven van Nagasaki en verbonden via een brug met de vaste wal.

Voor Japan werd Deshima de komende anderhalve eeuw het enige venster op de westerse wetenschap en cultuur. De Japanse heersers waren vooral geïnteresseerd in onze scheepsbouw en navigatie, en medische en zoölogische kennis. Wetenschappers beoefenden de ‘Hollandkunde’, en allerlei gebruiksvoorwerpen, wetenschappelijke instrumenten en exotische dieren waren gewaardeerde giften tijdens de tot 1794 verplichte jaarlijkse hofreis naar de Shögun te Edo.
Deze ongeveer 4 maanden durende reizen waren eigenlijk grote begeleide optochten – de tocht ging deels over water – met karren vol geschenken, olifanten, kamelen, paarden en honden, casuarissen, struisvogels, papegaaien, ‘loeris uit Ternate’ en apen.
Vlak voor aankomst bij de Shögun moest eerst het badhuis worden bezocht want de roodharige barbaren – zoals de Hollanders werden genoemd – waren vergeleken met de Japanners en hun verfijnde badcultuur, grote viespeuken. Het bad was blijkbaar om te verhinderen dat de VOC delegatie ook minder gewenste levende have aanvoerde.
Een Haiku uit die tijd – een traditioneel Japans drie-regelig gedicht – luidde tenminste:

Gaan de Hollanders
naar het kasteel van de Shögun,
dan zwermen de vliegen hen na.