Goethe schijnt ooit te hebben uitgeroepen: ‘Eerst Napels zien en dan sterven!’ Hiermee wilde hij duidelijk maken dat Napels het mooiste is wat er in een mensenleven te zien valt.
Duidelijk is dat Goethe nooit de Galápagos eilanden heeft bezocht. Want wat voor een Moslim de Hadji naar Mekka is en voor een vrome Katholiek een audiëntie bij de Paus, zo voelde – denk ik – voor mij de eerste ontmoeting met de Galapagos eilanden en haar oorspronkelijke bewoners.
De indrukwekkende vulkanische eilanden die als Gotische kathedralen uit de Grote Oceaan oprijzen, ‘lavasculpturen’ als heiligenbeelden, de tamme en unieke dieren en natuurlijk de ‘voetsporen van Darwin’ maken een bezoek tot een onvergetelijke ervaring. In sommige desolate landschappen besef je voor het eerst de betekenis van het ‘Woest en Ledig’ uit het Bijbelboek Genesis.
De Galápagoseilanden bestaan uit dertien grote en meer dan veertig kleine eilanden, sommige nauwelijks meer dan een rotsachtig voetbalveld, andere groter en bewoond. De archipel ligt bijna duizend kilometer ten westen van de kust van Ecuador in de Grote Oceaan en wordt aangedaan door de koude en voedselrijke Humboldtstroom die zich vanuit Antarctica langs de westkust van Zuid-Amerika noordwaarts beweegt. De eilanden zijn van recente vulkanische oorsprong en de oudste zijn niet ouder dan vier tot vijf miljoen jaar. En het gebied is vulkanisch nog steeds niet uitgeraasd.
Door de geringe ouderdom in combinatie met het feit dat de Galápagos eilanden nooit met het vasteland verbonden zijn geweest, geen landroofdieren de eilanden wisten te bereiken en ook de mens pas kort geleden zijn desastreuze invloed kon doen gelden kon er in biologisch opzicht een unieke samenleving ontstaan.
De planten- en dierenwereld zijn natuurlijk vooral afkomstig van de kusten van Zuid-Amerika. De afstand van bijna duizend kilometer is makkelijk te overbruggen voor goed vliegende en zwemmende zeevogels als meeuwen, fregatvogels, pelikanen en Jan van Genten en ook de aanwezigheid van zeeschildpadden, zeeleeuwen, zeeberen en pinguïns, ook al waren die laatsten helemaal van de zuidpunt van het continent komen aanzwemmen, mag ook geen verbazing wekken. Maar gaat het om insecten, kleine zangvogeltjes, duiven en reptielen moet een andere verklaring worden gezocht. Van echte landvogels en insecten kan men zich nog voorstellen dat een sterke aflandige wind de dieren naar een van de eilanden heeft geblazen maar bij reptielen vermoed men dat deze op vlotten van van de rivieroever losgeraakte vegetatie, de afstand hebben overbrugd. Inderdaad, van zowel de spotvogels en de Darwinvinken maar ook van de reuzenschildpadden, leguanen, hagedissen en slangen meent men de stamvorm op het vaste land te herkennen. Bijzonder is bovendien dat de eilandvormen op de Galápagos zich niet alleen hebben aangepast aan de specifieke omstandigheden ter plekke maar dat enkele zich ook hebben verspreid naar andere eilanden met elk de eigen bijzondere omgevingsfactoren. En telkens hebben de nieuwe eilandbewoners zich onder invloed van deze omgevingsfactoren weer tot aparte (onder)soorten ontwikkeld.
Evolutionaire veranderingen lijken nog steeds volop gaande en soms zelfs waarneembaar.
Zo is een vermoedelijk kleine landschildpad geëvolueerd tot een reus van soms wel bijna 200 kilogram met karakteristieke anatomische vormen per eiland en ook nog eens aparte modellen voor het hoogland en de lager gelegen gebieden. Ook de van oorsprong groene Zuid-Amerikaanse leguaan heeft zich ontwikkeld tot een echte grondbewoner met een roestbruine camouflagekleur en van daaruit tot een uitstekend bij de zwarte lavaformaties passende leguaan, die voor zijn voedsel helemaal is aangewezen op de algen onder water. Weliswaar zijn het behendige zwemmers, maar na enkele minuten in het koude zeewater van de Humboldtstroom moet er weer breeduit worden opgewarmd op het land. En natuurlijk de overmaat aan opgenomen zout ‘uitgeproest’.
Maar het zijn de spotvogels en natuurlijk vooral de grondvinken die Darwin en later andere onderzoekers op het spoor hebben gezet van het evolutieproces en hebben geleid tot dieper inzicht in het fenomeen. Het zijn ook de enige vogels die na het bereiken van de archipel werkelijke diversificatie hebben ondergaan.
Meerdere stamvormen van de Darwin- of grondvinken werden afgelopen decennia gesuggereerd maar men is het er inmiddels wel over eens dat een ‘grassquit’ (grasvink) – vrijwel zeker de ‘dull coloured grassquit’ (Tiaris obscura) – uit onder andere Argentinië, Bolivië, Colombia, Ecuador en Brazilië de verantwoordelijke stamvader is die ca. 750.000 jaar geleden overwaaide.
Een van de grondvinken leeft behalve van zaden ook van huidparasieten waardoor de schildpadden, leguanen en Jan van Genten worden geplaagd. Op het afgelegen Wolf Island, waar de Jan van Genten door een bloedzuigende luis worden geteisterd, gaat deze grondvinkvariant (vampire finch) nog een stapje verder. Hij heeft de smaak van bloed leren kennen en doorboort nu dan ook actief de huid van zijn favoriete ‘booby’ om zich te goed te doen aan zijn bloed. Dat heeft zelfs de Oost-Afrikaanse ossepikker niet bedacht. Die houdt zich vooral bezig met het verwijderen van huidparasieten van giraffen, buffels en antilopen, maar houdt daarbij wel moedwillig de huidwondjes open om zich te laven aan het wondvocht.
Voor beide vogels geldt evenwel: wat begon als een welkome huidverzorging voor de geplaagde gastheer ontaardt in ongewenst parasitisme.
Een andere afgeleide vink (woodpecker finch) bedient zich van afgebroken cactusnaalden om insecten uit spleten in bomen te peuteren. Blijkbaar zo aanstekelijk dat een andere Darwinvink, de mangrove finch, de techniek heeft gekopieerd. Weer een ander is gespecialiseerd in het eten van de bloemen van cactussen vooral van Opuntia soorten.
Maar het meeste werk is natuurlijk verricht aan de (Darwin) grondvinken met hun grote variatie in snavelgrootte en –vorm. Zo worden onderscheiden forse brede snavels om harde zaden mee te kraken, dunne gebogen snavels om cactusbloemen mee te lijf te gaan, dunne pincetvormige snavels voor insecten en vlijmscherpe snaveltjes geschikt om de huid van Jan van Genten te doorboren.
De snavelvorm per soort is erg variabel en bovendien in hoge mate erfelijk. Daardoor zien we dat bij verandering van voedselaanbod ten gevolge van El Nino-achtige weersveranderingen, bij het invullen van een nieuwe ecologische niche of na migratie naar een ander eiland, de snavelvorm zich aanpast aan de situatie ter plekke.
Maar alle Darwinvinksoorten vertonen nog steeds grote overeenkomsten in nestbouw, hofmakerij, territoriaal gedrag en zang en de meeste soorten kunnen nog steeds onderling kruisen en vruchtbare nakomelingen opleveren.
Hongerige walvisvaarders en zeerovers, reusachtige aantallen losgelaten honden, katten, ratten, varkens en geiten hebben onherstelbare schade aangericht door het eten van eieren van vogels en schildpadden, jonge en volwassen dieren en de schaarse vegetatie. Sommige inheemse en unieke diersoorten zijn voorgoed verdwenen. In de afgelopen decennia hebben de autoriteiten kans gezien om de meeste eilanden rigoreus te ontdoen van schadelijke nieuwkomers.
De schade kan zelfs heel onverwacht uitpakken: door de grootschalige vraat door geiten bleef er voor de nesten van reuzenschildpadden te weinig schaduw over. Het resultaat was te warme eieren en – omdat bij veel reptielen het geslacht van de nakomelingen door de broedtemperatuur wordt bepaald – een overmaat aan vrouwelijke dieren. Dat geeft natuurlijk onrust. Anderzijds zijn er in sommige streken nog maar zo weinig dieren over dat de meermalen werd waargenomen dat gefrustreerde volwassen reuzenschildpadmannetjes een jong mannetje of zelfs een afgeronde brok bazalt besteeg. Daarentegen is ze wel een lang leven gegund, niet onmogelijk dat er nog 200 kilogram zware reuzen leven die in hun jeugd de jonge Darwin nog hebben gezien toen deze in 1835 de eilanden aandeed.