Zebrastrepen

 

_DSC0815

Steppezebra – Noord Tanzania

Met de zebrastrepen konden onderzoekers aanvankelijk moeilijk uit de voeten. Wat moest zo’n mals prooidier nu met een dergelijke opvallende zwart-witpyjama op klaarlichte dag in het open veld? Het zijn de punkers onder de paardachtigen met hun pronte hanenkam en felgestreepte lichaamsversiering.

De strepen zijn mogelijk een camouflagepatroon: door de strepen vallen zebra’s vanuit de verte niet zo op tussen het hoge gras op de Afrikaanse savanne. Leeuwen zijn – gelukkig voor de zebra’s – kleurenblind!

Het vermoeden bestaat verder dat, als zebra’s bij een aanval van leeuwen paniekerig door elkaar rennen, het patroon van wild bewegende zebrapatronen het de aanvallers moeilijk maakt zich te concentreren op het meest geschikte en kwetsbare lichaamsdeel.

Ander onderzoek doet vermoeden dat de strepen helpen om een zebra koel te houden. Doordat de witte strepen met een andere snelheid opwarmen dan de zwarte strepen zouden op het lichaam van de zebra kleine ‘briesjes’ ontstaan die warmte afvoeren. Experimenteel bewijs voeren de onderzoekers daar niet voor aan. De omgevingstemperatuur kan echter een substantieel deel van de variaties in het streeppatroon kan voorspellen. De onderzoekers wijzen er op dat de strepen in eerste instantie helpen om het lichaam van de zebra op temperatuur te houden. Zo blijken zebra’s die in relatief koele delen van Afrika verkeren minder duidelijke strepen te hebben dan de zebra’s die in de warmere delen van Afrika voorkomen. (http://www.scientias.nl/strepen-helpen-zebra-om-het-hoofd-koel-te-houden/ en http://rsos.royalsocietypublishing.org/content/2/1/140452)

Onlangs bleek echter dat zebrastrepen veel minder stekende en bloedzuigende dazen aantrekken dan een donker gekleurde huid; hoe dunner de strepen des te minder aantrekkelijk voor dazen. Dazen vinden lineair gepolariseerd licht aantrekkelijker. De strepen reflecteren geen lineair gepolariseerd licht en maken een dier daardoor al minder aantrekkelijk. Daar komt nog bij dat de breedte van de zebrastreep perfect is: deze breedte tast namelijk de reflectie van licht zodanig aan dat zebra’s onaantrekkelijk zijn voor dazen. De onderzoekers komen tot de conclusie dat het strepenpatroon evolutionair ontstaan is omdat het de paardenvliegen het best afweert. Dat zou ook de reden zijn waarom de strepen op de benen en het hoofd van de zebra het smalst zijn: hier is de huid het dunst.

Nu begrijpen we ook waarom steeds meer paarden in de wei verschijnen onder een deken met zebraprint.

(http://www.bbc.co.uk/nature/16944753 en http://www.npowetenschap.nl/nieuws/artikelen/2012/februari/Zebra-s-staan-op-hun-strepen.html)

 

 

Hugo van Lawick

Hugo van LawickMet bewondering heb ik het beeldmateriaal van uw helaas te jong overleden broer bekeken. Natuurlijk was ik vertrouwd met zijn unieke kwaliteiten en werk, maar ook nu weer realiseer ik me met verwondering en bewondering dat het geen gewone fotografie betreft.
Verreweg de meeste opnames zijn niet alleen van hoge artistieke kwaliteit en maar roepen bij ondergetekende, die al jaren de savannes van Oost Afrika bereist als gids, ook een emotionele ervaring op. Daarenboven ademen de foto’s – elk voor zich – een unieke sfeer uit of laten een dierspecifiek gebeuren zien, wat maar zelden op de gevoelige plaat wordt vast gelegd. Ouderzorg en voortplantingsdrift, agressie en angst, eten en gegeten worden, samenleving, altruïsme en overleven zijn op subtiele en wel haast onnavolgbare wijze gevisualiseerd. De naturalist Hugo van Lawick is waarlijk een cineast en fotograaf van internationale allure.
In mijn beleving is de collectie Van Lawick van grote natuurwetenschappelijke waarde, van ongekende kwaliteit en absoluut uniek en representatief in haar genre. Een kostbaar bezit!
Ook mag niet voorbij gegaan worden aan de grote educatieve waarde voor zowel de reguliere alsook bijzondere gebruikersgroepen. Ten slotte, belangrijk is bovenal dat een dergelijk onvervangbare collectie beeldmateriaal goed wordt geconserveerd, gedigitaliseerd, gerubriceerd en beschreven. Kortom toegankelijk wordt gemaakt voor een breed gebruik.

Nutteloze orgaanrestanten

Blinde darm (mens)We zitten natuurlijk vol met nutteloze genen, orgaanrestanten, weefsels, functies en gedragskarakteristieken die louter restanten zijn van vroegere verschijningsvormen en in (veelal) gereduceerde vorm zijn blijven hangen. Als ze verder geen kwaad doen, weinig energie verbruiken en niet in de weg zitten heeft het leven weinig drang ze definitief te verwijderen.

Artis vogelparadijs

Mezen

Artis is niet alleen dierentuin, maar ook een ‘natuurreservaatje’ in het centrum van de stad.

‘Artis is toch maar het mooiste wat er op natuurhistorisch gebied in Nederland is te vinden’ schreef dan ook de grote natuurpopularisator Elie Heimans. Mede door hem en door Thijsse werd het een nationaal centrum voor natuurstudie en natuurhistorisch gerichte activiteiten.
Zo werd op 26 januari 1901 op initiatief van de heren Heukels en Heinsius een eerste bijeenkomst gehouden in Artis om te onderzoeken of er belangstelling bestond voor het oprichten van een natuurhistorische vereniging. In tal van steden vond het Amsterdamse initiatief navolging en reeds op 27 december 1901 wordt in de Koningszaal van Artis het overkoepelend orgaan, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging (NNV) opgericht.
Het belangrijkste initiatief op natuurhistorisch gebied was natuurlijk de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op 22 april 1905, eveneens in de Koningszaal. Een bronzen plaquette werd ter gelegenheid van dit feit in de zaal bevestigd, evenals bijna 100 jaar later de bronzen plaquette ter herinnering aan het honderdjarig bestaan van de – inmiddels koninklijke – KNNV op 26 januari 2001.

Hoewel de witwanggibbons op hun eiland in de Artisvijvers met hun capriolen natuurlijk alle aandacht trekken is het toch goed om eens even verder omhoog te kijken: boven de tuin vliegen namelijk nu en dan buizerden en een enkele keer werd zelfs een doortrekkende wespendief gesignaleerd. Verder is er kans op andere roofvogels als de sperwer, de torenvalk en zelfs een boomvalk behoort tot de mogelijkheden. Als laatste roofvogel moet het smelleken worden genoemd, welke in de winter van 1901 en 1902 in Artis werd waargenomen en – ter illustratie van de werkwijze van de toenmalige ‘vogelliefhebbers’ – op 17 april 1902 schoot de preparateur Paul L. Steenhuizen een vrouwelijk exemplaar van de soort in Artis. Op 1 september 1997 zaaide een havik enorme paniek op de Vogelwei tegenover het Leeuwenterras onder zowel de Artisvogels als onder de kraaien en eksters. Eerder, op 19 juni 1996, werd in deze buurt een boomvalk gesignaleerd, een soort welke ook een enkele keer in de avondschemering bij de directeurswoning jagend werd waargenomen.
Zelfs broedde er in 1961 – al in januari – in de buurt van de Uilenruïne een paartje bosuilen, dat medio maart met 2 grote jongen werd gezien.
In Twente echter was de roep van een uil rond het huis reden voor ongerustheid. De roep van vooral de steenuil werd opgevangen als: ‘koewee, koewee!’. En dat betekent voor de bijgelovige Twent uit de jaren vijftig van de vorige eeuw: ‘kom mee, kom mee! Want a’j ‘en oele vlak bi ’t hoes heurt, dan kri’j gauw ‘en dooie in ‘e familie!’
Dan is de eerste koekoeksroep meer welkom: ‘He’j ‘m al ‘eheurd? Now kri’w’ nattig warm veurjoarsweer.’

Nadat in een tuin van een huis aan de Herengracht in 1997 voor de eerste keer in de binnenstad een paartje sperwers met succes een nest jongen grootbracht, broedde de soort in 1998 en 1999 in Artis in de bomen achter het chimpanseeverblijf. Een van de jonge sperwers trof overigens een – voor sperwers – unieke dood: hij werd na zijn landing op het buitenverblijf van de chimpansees door het gaas getrokken en opgepeuzeld. Helaas is het stel vertrokken naar de tuin achter het Tropeninstituut. Artis blijft evenwel een interessant jachtterrein voor de soort gezien de regelmatig gevonden resten van opgepeuzelde mussen, spreeuwen en andere kleine zangvogels.

Zo trots als Artis was op de broedresultaten van haar sperwers, zo moeilijk hadden deze het volgens Kees Zwart in het verleden: ‘Niet alleen de zoogenaamde nuttige vogels verdienen onze hulp, maar ook hun vijanden, de roofvogels. En wat is’t geval geweest? De sperwer, de buizerd, de havik en de valken werden vogelvrij verklaard. Men ving ze, men doodde ze, men verheugde zich over de snelle uitroeiing dezer heerlijke en nuttige krachtdieren, die zoo broodnoodig zijn om het evenwicht in de vogelwereld te bewaren. Nu moet men weer komen met lapmiddeltjes om de meerlen- en spreeuwenovervloed wat te beteugelen. In Brabant zette men kinderen – God betere! – tot musschenmoord aan, nadat men op de boschwegen alle sperwers had, de musschen verdelgden, had weggeschoten. Zoo wreekt de natuur zich verrassend: Men krijgt last van zijn eigen middelen. De dwaze mensch!’

Drijfseissies van Artis
In zijn publicatie ‘De fauna van Amsterdam’ in het gedenkboek, uitgegeven ter gelegenheid van het 40 jarig bestaan van de ‘Afdeeling Amsterdam der Nederlandsche Natuurhistorische Vereeniging’ in 1941, beschrijft Prof. Dr. L.F. de Beaufort – hoogleraar zoölogie aan de Universiteit van Amsterdam – een verrassend nieuwtje over de gewone wilde eend, thans de meest algemene gevleugelde bewoner van de grachten en vijvers in de stad: ‘De Wilde eend is een vogel, die vroeger te Amsterdam onbekend was, maar nu in de vijvers der parken en zelfs in de grachten van de binnenstad een gewone verschijning is. Dit geval is echter wel enigszins anders, want op initiatief van de heer STEENHUIZEN werden indertijd in Artis uitgebroede eenden niet gekortwiekt, maar vrij gelaten. Zij kregen de gelegenheid de wieken uit te slaan en andere vijvers te bezoeken. Een wenk aan de parkwachters, de dieren ongemoeid te laten, was voldoende om te maken dat deze jachtvogels een onbekommerd bestaan konden leiden. Allengs namen zij in aantal toe, zoodat het thans niets ongewoons is vluchten eenden boven de stad te zien vliegen en zelfs kan men het in het voorjaar treffen een moedereend met haar kroost de straat te zien oversteken.’
Dat de wilde eend 100 jaar geleden nog een zeldzame verschijning was blijkt ook uit het feit, dat Jac. P. Thijsse er met geen woord over rept in zijn inventarisatie van het Vondelpark. Pas in 1906 wordt het eerste nest in de omgeving van Amsterdam (Nieuwe Meer) gevonden en in 1921 wordt het eerste broedgeval in de binnenstad beschreven.

Door de bijzondere ligging van Amsterdam op de trekroute worden er in de winter vaak hoog overvliegende V-formaties ganzen gezien – vermoedelijk grauwe ganzen en kolganzen – en werden in de eerste helft van de vorige eeuw nu en dan wouwen en kraanvogels gesignaleerd.
De eigen collectie eenden en andere watervogels wordt soms aangevuld met wilde soortgenoten, zoals recentelijk een paartje krakeenden, regelmatig slobeenden en zomertalingen, en nu en dan tafeleenden, kuifeenden en casarca’s; de laatste soort betreft vermoedelijk ontsnapte exemplaren.

De meest noordelijke van de 3 vijvers heet al sinds jaar en dag ‘t Veentje en wordt vooral gekenmerkt door de grote kolonie blauwe reigers. Al met al tellen we ruim 50 nesten in de bomen rond en in de naaste omgeving van de vijvers, hetgeen soms voor enige overlast zorgt. Anderzijds is de aanwezigheid van zo’n grote reigerkolonie in de binnenstad natuurlijk een unicum en beslist een rumoerig verstoord gesprek of een bevuilde jas waard. Hun ingebouwde tijdklok werkt feilloos, de bezoeker die het voederen van de visetende Artisbewoners wil meemaken hoeft slechts de vluchtbewegingen van de reigers in de gaten te houden.
Eenmaal zag een stokoude vrouwelijke reiger niet alleen geen kans meer om een hooggelegen nest te bouwen, maar ook haar eiproductie staakte. Als surrogaat maakte zij een nestje op de grond en bebroedde vervolgens een viertal kastanjes. Na enkele weken verscheen op het dagelijkse rapport het volgende briefje: ‘Als de kastanjes uitkomen, moeten die dan door de dierverzorgers worden behandeld of komen ze onder de hoede van de afdeling beplantingen’.

Verder zijn er rond en in de vijvers Europese kraanvogels, kwakken of nachtreigers, aalscholvers en ooievaars te zien. De kraanvogels zijn geleewiekt zodat zij niet op de wieken kunnen, maar bij de andere 3 soorten wordt ieder jaar een deel van de nakomelingen de kans geboden de tuin verlaten. In de praktijk blijken de dieren vrijwel altijd Artis te verkiezen boven een risicovol bestaan in het wild.
De laatste jaren worden de ooievaarvrouwen in Artis nu en dan bezocht door ‘wilde mannen’. Van de nakomelingen wordt een deel weer losgelaten, zodat zij aansluiting kunnen vinden bij soortgenoten voor de risicovolle trek naar het zuiden. Eind mei 1997 vlogen er zelfs 6 wilde ooievaars over Artis. De ooievaar blijft een geliefde volksvogel: ‘Ooievaar, lepelaar, prikkedief; Vader en moeder hebben je lief.’ Artis is inderdaad altijd vruchtbare grond geweest, zowel voor de medewerkers op de hooizolders als het bezoek elders in de tuin.

Half maart 1996 verschenen er 2 grutto’s in het Veentje, die even plotseling weer verdwenen.
Er broeden in de diverse waterpartijen in Artis – behalve natuurlijk in de scheidingsgracht voor de leeuwen van het Kerbertterras – ieder jaar weer waterhoentjes en meerkoeten. Nu en dan landt een onwetende reiger naast de waterpartij op het leeuwenterras. Daar wordt dan veelal nog slechts een pootje van teruggevonden. Gelukkig liep het voor het ijsvogeltje beter af, dat begin december 1995 aan het vissen werd gezien boven de leeuwenvijver.

Boven het water van de vijvers, en trouwens overal waar wat te eten valt, vliegen bijna altijd kokmeeuwen en zilvermeeuwen. En met een beetje geluk ziet u hier ook de bonte vliegenvanger en heel soms de grauwe vliegenvanger. In 1976 werd in Artis zelfs een kleine vliegenvanger gespot. Huiszwaluwen en boerenzwaluwen vliegen in het trekseizoen wel eens hoog over, maar gierzwaluwen maken in aantallen alles weer goed. In de bovenrand van het restaurant ‘De Twee Cheetahs’ zijn een aantal stenen nestblokken voor deze oorspronkelijke rotsbewoners ingemetseld.
Zwart: ‘In sommige streken te plattenlande geldt de meening, dat de zwaluw geluk aanbrengt. Zij behoort daar tot het huisgezin. Zij sluit zich vol vertrouwen bij de familie aan, maar maakt ook aanspraak op een goede behandeling. Waar onrecht, en twist heerscht, daar komt zij niet of gaat er vandaan. Daarom vliegt de zwaluw na den terugkeer in de lente dadelijk naar huis, schuur, stal of school om zich te overtuigen, of alles daar redelijk toegaat. Dan gaat ze heen en komt pas terug, als ze met den nestbouw wil beginnen. Waar zij nestelt, slaat het onweer niet in, breekt geen brand uit. Daarom mogen de nesten niet verstoord worden. Wie het toch doet, dien keert het geluk den rug toe: zijn koeien geven roode melk of heelemaal geen melk, het huis brandt af, de boer wordt ziek, sterft soms; de leerlingen worden ongezeggelijk, de meester kan de orde niet meer bewaren, hij wordt ziek. Waar zwaluwen in boomen nestelen, daar kan men geen kalveren fokken, want de bewoners zijn goddeloos’ (Kees Zwart, 1921).
.
Openluchtconcerten in de Plantage
Naast het Chimpanseeverblijf achter de oude vleugelnootboom stond vroeger het preparateurshuisje, waar de preparateur en ornitholoog Paul L. Steenhuizen tal van bijzondere waarnemingen in Artis verrichtte en hiervan in 1938 een overzicht publiceerde in de Artis periodiek ‘Bijdragen tot de Dierkunde’. Tussen 1891 en 1939 observeerde hij in Artis in totaal 75 wilde vogelsoorten, waarvan 23 broedend. Zo constateerde hij in die periode broedgevallen van de zomertortel, gekraagde roodstaart, matkopmees, grote lijster, kerkuil en zwartkop. De laatste broedde er mogelijk in 2000 weer voor het eerst sedert lange tijd.
Verder signaleerde Steenhuizen in Artis begin 1900 de draaihals, fluiter, bladkoning, hop, grauwe en roodkopklauwier, het kleinst waterhoen, kwartel, patrijs en pestvogels. De laatste soort werd nog begin januari 2001 bij de Fazanterie gezien. Zelfs de vrij zeldzame nachtzwaluw werd gespot. Vrijwel overal in Europa geloofde men, dat de vogel ‘’s nachts den uier der geiten in zijne bek neemt en uitzuigt’. ’s Morgens vindt de boer dan natuurlijk geen melk. Vandaar de naam geitenmelker of Caprimulgus. Veel nachtvogels zijn met sagen en sprookjes omweven.

De werkruimte van Steenhuizen in Artis was rond 1900 het kloppend hart binnen het wereldje van de Amsterdamse ornithologen, en de museale uitstalling ‘Fauna Neerlandica’ in het Faunagebouw, dat ook de Artisbibliotheek herbergde, een landelijk centrum van vogelstudie.
In mei 1901 broedde in een nestkast naast het preparateurshuisje een kleine bonte specht.
Dr. Jac. P. Thijsse meldt in zijn ‘Vogeljaar’ uit 1903 dat de soort zelfs op 2 achtereenvolgende jaren in Artis broedde. November 1995 werd een vliegende houtsnip in deze hoek van de tuin gezien en in de winter van 1991, 1995 en 1996 werden in de zelfde buurt in totaal 3 houtsnippen dood gevonden, waarvan een reeds aangevreten door een Zuid-Amerikaanse manenwolf.
Begin mei 1992 en 1997 werd een braamsluiper gespot op resp. de Plantage Muidergracht en aan de Plantage Middenlaan achter het Aquarium.
Het eerste broedgeval van de Turkse tortel in de binnenstad vond plaats in Artis in 1966.

De Turkse tortels, houtduiven, spreeuwen, die in de oude bomen, taxushagen en dichtbegroeide randen van de Japanse Stenentuin nestelen, en de vele zangvogels waar onder de tjiftjaf, heggemus, groenlingen, tuinfluiter (begin mei 1992) en diverse mezensoorten worden dagelijks flink op de huid gezeten door tientallen eksters en enkele Vlaamse gaaien. Maar ook andere bedreigingen in de vorm van kauwtjes en een enkele zwarte kraai liggen op de loer.
De druk van deze categorie Artisbewoners is zelfs zo groot, dat de meeste eendenkuikens het loodje leggen. Maar ook blauwe reigers, ratten en aan hun lot overgelaten zwerfkatten eisen natuurlijk hun tol onder de jonge vogels.

Ingeburgerde nieuwkomers
Vooral tuin van de directeurswoning en de dichtbegroeide naaste omgeving zijn bijzonder rijk aan zangvogels. Met zekerheid broeden er merels, zanglijsters, roodborstjes, winterkoninkjes, boomkruipers en boomklevers, koolmezen, pimpelmezen en staartmezen, en groenlingen, sijsjes en mogelijk witte kwikstaarten, vinken en putters.
Over de herkomst van de bonte kleuren van de putter meldt Kees Zwart in 1921: ‘Toen God bij de Schepping elken vogel een kleur wilde geven, ging Hij met den voorraad van zijne tubenverf wat al te verkwistend om. Toen de kleine putter aan de beurt was, bevatte geen enkele tube verf genoeg om hem één kleur te geven. Maar de goede God zag, dat er in alle tuben nog wel iets over was. En toen kreeg het puttertje van elke kleur toch nog een penseelstreekje.’

Of het goudhaantje er broedt is niet bekend, maar regelmatig zijn zij in de dichte coniferen van de tuinen aan de zuidkant van Artis te zien. Vuurgoudhaantjes werden in ieder geval op 9 september 1998 geobserveerd. Vermoedelijk worden zij vaak gemist, de beide soorten komen met name in de winter veelal gemengd voor.
De vele oude gebouwen bieden aan tal van rumoerige mussenfamilies goede broedgelegenheid, waardoor Artis ook voor deze in Amsterdam steeds zeldzamer wordende broedvogel een oase wordt. ’s Winters worden nu en dan groene spechten en grote bonte spechten waargenomen. De laatste soort broedde overigens in de dertiger jaren enkele keren in Artis en in 1989 was er een broedpoging. Voorjaar 2001 werd nog een paartje met 2 jongen gesignaleerd bij de Uilenruïne.
Dr. Jac. P. Thijsse maakte in zijn ‘Vogeljaar’ (1903) melding van de smidse van een grote bonte specht, die blijkbaar tussen Hortus en Artis heen en weer pendelde.

En dat ook enkele voorgangers schrijver dezes belangstelling hadden voor de inheemse vogels in hun tuin blijkt uit de waarnemingen van Dr. B.M. Lensink uit 1988 en 1989 (braamsluiper, grote bonte specht, staartmees, holenduif en boomvalk) en uit de notities van de tweede Artisdirecteur Dr. C. Kerbert naar aanleiding van de observatie van een roodkopklauwier: ’10 mei 1905 zag ik des avonds tusschen 6 en 8 uur van uit mijne woning in Artis een exemplaar in een nabijstaande esch rondvliegen’.
Kees Zwart (1921) meldt over ‘De Klauwier en zijn Spijskamer’: Plotseling vliegt hij van zijn tak in’t gras en keert terug met de buit, om die op te eten. Was die wat groot geweest – een muis b.v. -, dan had de klauwier die vrij zeker op een doorn in zijne nabijheid gespietst. Wegens deze gewoonte noemt het landvolk hem hier en daar dorendraaier of negendoder, omdat het meent, dat hij niet rust, voordat hij negen dieren om zich heen op de doornen heeft geprikt. Zulke slachtbanken bevatten meestal meikevers, loopkevers, muizen, soms een jong vogeltje. Als hij verzadigd is, zou hij midden tusschen zijne lekkernijen blijven zitten, tot deze een ‘haut goût’ (een adelijke geur) verraden.’

Tot de nieuwkomers van de laatste jaren behoort de fraaie halsbandparkiet, in 1999 werd het eerste broedgeval in Artis vastgesteld. Het is nog onduidelijk wat ons te wachten staat. De talloze voorbeelden van catastrofaal verlopen gevallen van faunavervalsing dringen zich echter op. De échte schade is nog niet duidelijk, maar sedert de vogels de appelboom achter de Artiskinderboerderij ontdekt hebben, wordt geen appel meer rijp.
Inmiddels horen de verwilderde halsbandparkieten net zo bij Amsterdam als de Amsterdammers.
Misschien moeten we ze maar niet meer beschouwen als faunavervalsing en ze accepteren als een onderdeel van de nieuwe stadsnatuur, evenals de Chinese wolhandkrab, de vroedmeesterpad, de stadsduif en de talloze uitheemse plantensoorten en boomsoorten, die onze parken sieren.

De bijzondere observaties uit het verleden hebben natuurlijk vooral te maken met het feit, dat Artis nog aan de rand van de stad lag en de vogelstand in ons land aanzienlijk rijker was.
Maar dat Artis nog steeds een echt vogelparadijs is, is vooral te danken aan de grote aandacht die de Artismedewerkers nog steeds hebben voor de gevederde Plantagebewoners en hun behoeftes.
In de winter wordt op tal van plaatsen deskundig bijgevoederd – vooral belangrijk om de vogels uit de door katten geterroriseerde stadstuinen weg te houden – en oude bomen en dichte bossages met veel broedgelegenheid worden gekoesterd. Maar ook de vele insecten aantrekkende planten en het verbod op het gebruik van chemische bestrijdingsmiddelen dragen hun steentje bij.
Voor het ‘tijdperk vetbol’ was de wintervoedering wel andere koek: ‘In’t barre jaargetijde eten alle vogels brood – dat is hun altijd liever dan niets-, maar vele geven de voorkeur aan iets anders, dat hun natuurlijke zomervoedsel meer nabij komt. Wat zullen we ze nu geven? Natuur wijst ons den weg voor’t inzamelen van beukenootjes, rozebottels, vlier-, lijster-, hulst- en juniperusbessen. Droog die en voeg daaronder hennepzaad, hazel- en walnoten, zonnebloemzaden, pompoen- en komkommerpitten, papaver-, haver- en gerstekorrels, olienootjes, stukjes kokosnoot en om het diner heel fijn te maken: miereneieren. Ja, miereneieren, dat is een kostje, om bijna al onze wintergasten van te laten lekkerbekken. Wie dit alles kan uitstrooien op den dag, dat het nodig is, nog vermeerderen kan met aardappelkruimel, stukjes spekzwoord, fijngehakten afval van den slager, broodkruimels, balletjesbrood met vetafval uit den keuken, die bereidt met weinig kosten de hongerige schare een heerlijk maal en zich zelf een hoog genot (Kees Zwart, 1921).’

Door het Artislid Willem van der Waal werden in het voorjaar en in de zomer van 2000 baltsende Sperwers, een Beflijster, een Velduil en een Reuzenstern én – heel bijzonder – een op meeuwen jagende Slechtvalk boven Artis waargenomen. In de winter van 2002 werd in de tuin een Raaf aangevallen door Kraaien, Kauwtjes en Meeuwen. In de zelfde periode werden ook een Appelvink, enkele Vuurgoudhaantjes en later in het jaar enkele Zwartkopmeeuwen gezien. Een vrouwtje Gekraagde Roodstaart werd versuft in Gorilla buitenverblijf gevonden nadat zij tegen het glas was gevlogen; eenmaal bijgekomen vertrok het diertje weer.
In oktober werden zeven Grote Gele Kwikstaarten in hun slaapplaats verrast. Februari 2005 werden weer Vuurgoudhaantjes gesignaleerd en Houtsnippen gezien op het Kamelenveld, bij de Kleine Panda’s, in de Japanse Tuin, het Gorilla buitenverblijf en het Orang Utan buitenverblijf, waarvan de laatste twee dood.
Eind april vloog vlucht van 22 Regenwulpen in noordoostelijke richting laag over.

Niet alleen de bomen, bossages en plantsoenen in het oude park en de heerlijke ‘stilteplekken’ trekken veel zangvogels, ook de uitbreiding aan de Doklaan met haar waterpartijen en ruig begroeide heuvels begint zich te ontwikkelen tot een waar rustpunt voor allerlei vogelsoorten. In ieder geval werden er al zangvogels als kwikstaarten, mezen, lijsters, merels, roodborstjes, winterkoninkjes en vinken gesignaleerd. Kruisbekken werden nooit waargenomen maar ze moeten toch wel op de juiste momenten in Artis aanwezig zijn geweest.
Zwart weet over deze wintergast nog de volgende bijzondere eigenschappen te melden: ‘Hier en daar is hij een geliefde kooivogel niet alleen om zijn mooie fluitenden zang, maar vooral, omdat hij het inslaan van den bliksem zou kunnen keeren. De Zwitsersche boeren schrijven hem bovendien nog de eigenschap toe, hun rheumatische aandoeningen te kunnen overnemen, zooals bij ons een hondje in bed een jichtlijder van zijn pijnen zou bevrijden.’

In september 2001 werd op de Afrika Savanne – en al eerder in maart 1995 op de Bokkenrots – zelfs een grote gele kwikstaart gezien.
Ornithologisch gezien kunnen dan ook nog interessante ontwikkelingen worden verwacht als ook de auto’s met hun parkeervoorziening ondergronds zijn gegaan. Grote delen van het huidige parkeerterrein zullen dan worden ‘verbouwd’ tot gevarieerd ingerichte dierenperken en weelderig begroeide mini-rustgebieden, uitsluitend toegankelijk voor Artisbewoners, exotisch én inheems.
Een belangrijke stap bij de terugkeer van de natuur in de stad.

Maarten Th. Frankenhuis (oud-directeur Artis)

Met dank aan Gerrit Wiepjes (hoofddierverzorger Artis), Fred Nordheim (fotograaf Artis) en Willem van der Waal (Artislid) voor de bereidheid hun observaties ter beschikking te stellen.

Relevante literatuur
Amsterdamse Vogelhistorie, Ruud Vlek; De Gierzwaluw, Kwartaalblad van de Vogelwerkgroep Amsterdam, Jrg. 38 Nr.1 (2000)

In het wild levende vogelsoorten, welke gedurende de laatste halve eeuw in den tuin van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap ‘Natura Artis Magistra’ werden waargenomen. P.L. Steenhuizen, Bijdragen tot de Dierkunde jrg. 27 p. 364-368 (1938)

Vogelboek, zangers en krassers bij huis en schuur, in tuin en park, langs weg en gracht, in weide, veld en bosch, aan plas en strand; Kees Zwart, W.J. Thieme & Cie, Zutphen (derde druk, 1921)

Artisherinneringen

Ooit heb ik eens een nachtelijke indringer in Artis dodelijk verontrust weten te bewegen om zonder handgemeen de tuin te verlaten na de opmerking: ‘als ik jou was zou ik z.s.m. contact met je huisarts op te nemen, je hoofd is namelijk van voren achter dan breder en dat kan heel ernstige gevolgen hebben…’.
Dodelijk verontrust verliet hij Artis via het draaihek bij het Aquarium.

In de Palmentuin was eens iets vreemds gaande. Een kolossale mevrouw gekleed in een soort worstvel, waarvan ik later leerde dat het legging genoemd werd, exerceerde driftig gebarend en bevelen uitdelend tussen een groep schoolkinderen, bezig aan een opdracht. Het klasje oogde bedrukt en enkele van de kinderen stond het huilen nader dan het lachen.
Ik benaderde de dame en vroeg haar vriendelijk of ze de kinderen met rust wilde laten. Als door een adder gebeten wendde ze zich tot mij en vroeg op hoge toon of ik wel wist wie ik voor me had. Ik liet haar weten dat niet te weten waarop ze me gedecideerd toebeet dat zij toevallig wél de vrouw van de directeur van Artis was. Dat maakte natuurlijk indruk…
Op mijn antwoord, dat wij elkaar dan ongetwijfeld die avond tussen de lakens zouden treffen, verdween ze spoorslags – het gezicht knalrood verkleurd – richting uitgang. Het bleek een abonnementhoudster. Zeker een maand lang heb ik haar niet meer gezien en in het daarop volgende jaar maakte ze enorme omtrekkende bewegingen als wij elkaar in de kijker kregen.

Artis kende veel gepassioneerde bewonderaars, kunstenaars vooral, die veel tijd doorbrachten in de tuinen van het genootschap. Een van de bekendste was de kunstenaar Jaap Kaas. Geboren in Amsterdam en opgegroeid in Antwerpen, bracht Kaas van jongs af aan veel tijd door in de Antwerpse Zoo. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak keerde het gezin terug naar Amsterdam, waar Kaas ging studeren aan de Rijksakademie.
Hij werd kind aan huis bij Artis en kreeg hier als officieuze ‘beeldhouwer van Artis’ zelfs een eigen atelier; de joodse Kaas is er zelfs nog even ondergedoken.

Gorilla Japie, Jaap Kaas

Gorilla Japie, Jaap Kaas

Dieren waren een levenslange inspiratie voor Kaas, als ‘sociaal voelende mensenhater’ – zoals zijn vriend de schrijver Siegfried van Praag hem noemde. Met zijn beelden, hoewel altijd anatomisch correct en zeer gedetailleerd, probeerde hij de woeste, innerlijke leefwereld van het dier uit te drukken.
‘Ik ga liever met dieren om dan met de meeste mensen’, vertelde Kaas in een vooroorlogs interview met De Telegraaf. ‘Ze reageren altijd zuiver, en daarom kan men ze vertrouwen, wanneer men ze eenmaal kent.’

Zo´n 15 jaar geleden kreeg ik bezoek van de weduwe van Kaas; een markante dame, inmiddels ruim in de 80. Zij wilde graag even zien hoe het werk van haar in 1972 overleden man er bij stond. Na een kop koffie verlieten we het kantoorgebouw aan de Plantage Kerklaan aan de achterzijde. Bij de ongelukkige en soms gladde stenen trap naar de tuin aangekomen bood ik de oude dame mijn arm aan om eventuele valpartijen te voor komen. Helemaal verkeerd! Als door een wesp gestoken weigerde zij resoluut mijn galant aangeboden arm en beende boos tuinwaarts. Verlegen met de situatie heb ik nog net mijn positie kunnen redden door te stamelen: ´maar mevrouw Kaas, écht, ik zocht alleen maar steun bij u´. Mijn verklaring werd met enig wantrouwen geaccepteerd, het bezoek verliep verder in alle harmonie.

We woonden nog maar enkele weken in Artis toen we vroeg in de avond kennis zouden maken met onze overburen, die zo hartelijk hadden gewuifd toen we de directeurswoning betrokken. De kinderen wilden graag thuis blijven en terwijl ik de achterdeur afsloot kwam juist een reusachtige, nors kijkende man de tuin in lopen. Ik ging hem tegemoet en legde hem uit dat hij van het publiekspad was afgeweken en dat dit een privétuin was.
Tot mijn verbijstering kende hij mijn naam en liet hij me met priemende wijsvinger weten of ik wel wist dat ik de hand had gehad in de moord op zijn moeder!
Ik liet hem op die mededeling weten, dat ik er iedere week wel een of twee om zeep hielp en dat ik het daarom ook niet allemaal meer wist.
Verbijsterd verliet de man onze tuin, de handen in het haar.
De kinderen hebben toen toch maar even meegenomen naar de overkant.

Na een rondje hardlopen in het Amsterdamse Bos zag ik, dat in de avondschemering een man in probeerde te breken bij mijn buurman. Roekeloos als altijd greep ik de ca. 25 jarige inbreker bij een lurf en probeerde hem in te rekenen.
In het daarop volgende handgemeen, waarbij het mij de grootste moeite kostte om zijn rechter hand met de levensgevaarlijke schroevendraaier in toom te houden, lukte het om de man onder controle te krijgen. Hij werd er wel een beetje blauw en slap van maar het kwam mijn overlevingskansen ten goede. Inmiddels lag het gespuis met zijn gezicht naar beneden in de modder en ik op zijn rug. Terwijl we – in ieder geval ik – wachtten op de gealarmeerde politie kreeg ik door dat het een Duitser was en sprak in mijn beste Duits: ‘Mensch, würde ich mich doch schämen, so ein junger Bursche wie sie vergewaltigd worden von ein fünfzig jähriger Greiss’.
Toen ik de man angstig onder me voelde samenkrimpen realiseerde ik me dat ik het woord vergewaltigen (verkrachten) had gebruikt in plaats van überwaltigen (overmeesteren).
Opgelucht liet hij zich door de inmiddels gearriveerde politieagenten afvoeren. In dat enge Amsterdam kan je immers van alles overkomen…

Op een zomerochtend werd me lacherig gevraagd even naar de roofdiergalerij te komen. Er was een rubberen hak van een herenschoen gevonden in het buitenverblijf van de jagoears met de resten van een bebloede sok.
Het slachtoffer was in geen velden of wegen te bekennen, tot later op de dag enig rumoer ontstond bij de receptie. Een ca. 35 jarige man stond in de hal met aan een been een intacte schoen en aan de andere kant manifesteerde zich een blote voet omwikkeld met een ferm bebloede handdoek. Soppend deed hij enkele kreupele stappen in mijn richting, vertelde dat hij ’s nachts boven over de roofdierkooien had gewandeld en dat een agressieve kat hem had aangevallen. Hij dreigde met een advocaat, eiste op hoge toon zijn schoen terug en een passende schadevergoeding. Ik joeg hem dus de deur uit.
’s Middags kreeg ik zijn advocaat aan de lijn met de melding dat zijn cliënt ernstig gewond was geraakt, doordat Artis onvoldoende veiligheidsmaatregelen had getroffen en betrokkene daardoor op de roofdierkooien verzeild was geraakt.

Ik maakte de man duidelijk erg blij te zijn met zijn telefoontje, omdat ik de beide roofdierverzorgers – die zich natuurlijk hadden bescheurd om het verhaal – geheel overstuur naar een psychiatrisch ziekenhuis had moeten laten afvoeren en ik nu wist waar ik de rekening van hun vermoedelijk maandenlange afwezigheid naar toe moest sturen.
Het gesprek werd meteen verbroken en natuurlijk ook nooit meer iets gehoord.

De grote kennis van de levende natuur van de leden van het Koninklijk Huis maakt dat zij weddenschappen met zoölogische onderwerpen als inzet niet schromen. Zo moest schrijver dezes eens bemiddelend optreden tussen Z.K.H. Prins Bernhard en een goede vriend, in het dispuut over het al dan niet voorkomen van een zg. penisbeentje (Os penis) bij de mannelijke leeuw. Wie anders dan de directeur van Artis was in staat het verlossende woord te spreken.
Enkele dagen later bedankte de Prins aller hartelijkst voor het uitgebreide schriftelijke antwoord, toevallig tijdens een bijeenkomst van het bestuur met de directie. Tijdens dit telefoongesprek werd natuurlijk diepgaand op de inhoudelijke kant van het anatomisch fenomeen ingegaan.
Het zal geen verbazing wekken, dat het ondergetekende enige tijd en overredingskracht kostte voordat hij zijn bestuursleden had weten te overtuigen, dat het werkelijk Z.K.H. was die aan de andere kant van de lijn verkeerde.

Dat lukte slechts door onderstaande brief te laten circuleren.

Aan Zijne Koninklijke Hoogheid Prins Bernhard der Nederlanden

Amsterdam, 10 december 1997.

Koninklijke Hoogheid,

Gezien de grote belangen, die er voor U op het spel staan wil ik U niet langer in het ongewisse laten: de Koning der Dieren is daadwerkelijk in het rijke bezit van een penisbeentje of Os penis. Uw overwinning is daarmee een feit, gefeliciteerd! Goed te horen, dat U pal stond in deze penibele kwestie.
Alle roofdieren hebben overigens een penisbeentje, dat staat als een paal boven water. Veel knaagdieren en zelfs sommige soorten apen kunnen zich eveneens in het bezit van een dergelijk masculien sieraad verheugen.

Daar ik begreep, dat Uw opponent keiharde bewijzen wil voor hij de bedelstaf aanvaart, doe ik U hierbij enige literatuurverwijzingen toekomen:
In het “Lehrbuch der Vergleichenden Anatomie der Haustiere” (Band II, pag. 154; Dobberstein & Hoffmann, 1963) valt te lezen: Beim Kater liegt ebenfalls innerhalb der Eichel ein Os glandis (N.B. “ebenfalls” slaat op de hond). In het “Lehrbuch der Veterinär Anatomie” (Band II, pag. 279; Koch, 1963) is het van het zelfde laken een pak: Der relativ kurze Penis des Katers besitzt wie der des Hundes ein Os penis bzw. Os glandis.
Ten overvloede nog meldt “Het Leven der Dieren” (Deel XII; Grzimek, 1973) op pag. 19 en 20: De mannelijke roofdieren hebben in de penis een beentje, en op pag. 334 ten aanzien van de wilde katachtigen in het bijzonder: Ook het penisbeen is sterk gereduceerd (N.B. hier wordt vermoedelijk met de hond vergeleken; het is echter bij alle katachtigen wel degelijk aanwezig).

Mocht onze welgeschapen leeuwenman Jan ooit verdoofd worden, dan zal ik als extra bewijs voor Uw eventuele toekomstige weddenschappen, een Röntgenfoto van zijn penisbeentje met het belendende weefsel naar Paleis Soestdijk sturen.
Ten slotte, wilt U Uw tegenstander uit mijn naam veel kracht naar kruis wensen na dit smadelijke verlies? Ik hoop dat de bijgevoegde entreekaartjes voor Artis en het boekje van mijn hand een welkome pleister op de wonde zullen zijn.
En mocht U zelf de behoefte voelen de Koning der Dieren, onze Jan dus, persoonlijk te willen ontmoeten, dan is een audiëntie snel geregeld.
De poorten van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap staan voor de Prins der Nederlanden natuurlijk altijd open.

In de hoop U hiermede van dienst te zijn geweest.

Hoogachtend,

Dr. Maarten Th. Frankenhuis.
Directeur Natura Artis Magistra

N.B. Het gesigneerde boekje is voor U. Echter, om problemen met de RVD te vermijden, wil ik U tóch nog even wijzen op de verantwoording op pagina 9: “mochten enkele, in dit boekje behandelde dieren enige overeenkomst vertonen met U bekende personen, dan berust dit op louter toeval.”

 

 

 

 

 

Jan Geu Grootenhuis – de witte Maasai – 70 jaar

Jan Geu was meteen interessant. Hij was net als ik eerstejaars student diergeneeskunde, kwam ook aan bij het Utrechts Studentencorps, zijn vader was dierenarts, zijn moeder kookte de sterren van de hemel en hij had een leuk jonger zusje.


En zo dreven wij al vrij snel naar elkaar toe met als gevolg dat we beiden een kamertje huurden bij een allervriendelijkste mevrouw in de Utrechtse zeeheldenbuurt. Ik aan de achterzijde en Geu keek uit op straat. Dat laatste was lastig want ik ‘kreeg kennis’ aan een meisje twee huizen verderop. Ook zij huurde, evenals Geu, aan de voorkant. Omdat ze net als wij op de zolderverdieping woonde kon ik er in het donker via de dakgoot naar toe. Dat moest wel want in die tijd mochten studenten – studentes vooral – na 9 uur ’s avonds geen herenbezoek meer ontvangen. Heel storend voor Jan Geu natuurlijk, want alleen via zijn kamer en raam kon ik deze spannende bestemming bereiken.


We hebben er ruim een jaar gewoond en verkeerden in de veronderstelling dat onze hospita geen weet had van mijn nachtelijke escapades. Totdat ik eens met onze huisbazin op straat bij de bakkerskar stond en even mijn brood op de punten van haar tuinhek spietste om bij mijn portemonnee te kunnen. Schalks blikte ze opzij met de opmerking: ‘Ik sluit niet uit dat ik u ’s ochtends ook nog eens zo op het hek geprikt zie’. Het liep allemaal goed af.


Maar we werden serieuzer naarmate het studiejaar vorderde. Zo logeerde ik vaak bij Jan Geu in zijn comfortabele oude leunstoel, lieten we de boxer van de hospita uit, richtten een verbond op ter vernietiging van tuinkabouters en kochten voor een habbekrats een oeroude Citroën. De enige rit van formaat, die we er ooit in maakten ging naar mijn ouders in Enschede. Dat we er ooit zijn aangekomen mag een wonder heten want om het ding in de versnelling te krijgen moesten we met een stang, gedrukt tegen een vitaal motoronderdeel, zachtjes tegen een muur rijden. Op een hoek van de Maliebaan reed eens een vrachtauto over ons rechter voorwiel en spatbord. In Enschede bleken we tot ontzetting van mijn ouders onverzekerd, maar dat werd met een telefoontje door mijn vader snel gerepareerd. Een ervaring rijker, maar nooit eerder heb ik een aankoop zo snel van de hand gedaan.


Onze zeeheldenbuurt was wel dicht bij de faculteit diergeneeskunde gelegen, maar storend ver van de sociëteit. Gelukkig werd dat probleem snel opgelost toen we beiden een zolderkamertje konden betrekken in het studentenhuis Muntstraat 6, op slechts enkele honderden meters van onze sociëteit. Daar hebben we de rest van onze studententijd gewoond en geleefd. Geu – in die levensfase ook wel reu genoemd – vorderde voorspoedig met zijn studie, maar ik lag na een jaar kroegcommissie en bijna 2 jaar militaire dienst ruim achter. Ik heb hem niet meer ingehaald maar profiteerde wel van zijn standaarddictaten.


Niet lang na zijn afstuderen vertrokken Geu en Frederique naar Kenia, waar Geu al spoedig het ritme van zijn landgenoten overnam; zo moesten eetafspraken rekening houden met een overschrijding van soms 24 uur en durfde hij alsnog stralend binnen te komen. Zoals zijn mede Afrikanen wel eens relativerend opmerken: ‘Jullie Westerlingen hebben horloges, wij hebben de tijd’.


Maar van de Grootenhuisjes waren we gelukkig nog lang niet af. Dochter Floor heeft nog enkele maanden bij ons in de directeurswoning het souterrain bewoond en Frederique mocht ik bijstaan in de rechtszaak tegen een Oost Europese callgirl, die hun Amsterdamse appartement uitwoonde en bovendien haar huur niet betaalde.


Hoogtepunt in onze vriendschap was wel het bezoek dat we in 2003 met ons gezin aan huize Grootenhuis in Nairobi aflegden. Ons eerste bezoek aan de savanne van Oost Afrika, en dat onder de deskundige en bevlogen leiding van Geu en Frederique, maar ook het begin van een verslaving die tot op de dag van vandaag aanhoudt. Al zo’n 10 jaar leiden Liesbeth en ik dan ook natuurreizen naar de grote natuurparken en savannes in Noord Tanzania. Nog regelmatig roepen onze zoons het heldenepos in herinnering, waarbij ’s nachts hun tentje werd bezocht door enkele leeuwen. Onverschrokken lagen de heren paraat om eventuele binnendringers mores te leren met behulp van een gedemonteerd droogrekje, een spuitflesje met insecticide en een balpen. De leeuwen kozen natuurlijk het hazenpad.

Op Jan Geu kon je rekenen, hij had het hart – weliswaar alleen figuurlijk vanwege een bijzondere anatomische afwijking – absoluut op de juiste plaats.

Woestijnplanten en watermanagement

Welwitschia mirabilis

Woestijnen zijn lang niet altijd de kurkdroge gloeiend hete zandvlaktes uit de avonturenfilms, in feite is de definitie: een woestijn is een gebied met een gemiddelde jaarlijkse neerslag van minder dan 200 millimeter regen. Ter vergelijking: in Nederland valt ongeveer 800 millimeter regen per jaar. De bekendste zijn de Noord Afrikaanse Sahara, de Zuid Afrikaanse Kalahari en Namibwoestijn, maar ook in Azië Australië en Noord en Zuid Amerika zijn uitgestrekete gebieden die de naam woestijn geheel waarmaken.
De vertrouwde woestijndierenwereld wordt gevormd door typische woestijnantilopen als de Afrikaanse addax en algazelle, en de Arabische oryx, maar ook woestijnratten, kamelen, dromedarissen, schorpioenen en sommige slangensoorten en kleine katachtigen kunnen met erg weinig water toe. Sommige soorten hebben voldoende aan het vocht aanwezig in hun voedingsgewassen of prooidieren, andere leven van dauw of gaan ondergronds of zijn vooral ’s nachts actief.
De belangrijkste plantenfamilies, die extreme droogte aankunnen en dan ook voornamelijk in woestijnen worden gevonden zijn de Cactusfamilie (Cactaceae), Wolfsmelkfamilie (Euphorbiaceae), Aloëfamilie (Aloeaceae), Agavenfamilie (Agavaceae), Vetplantenfamilie (Crassulaceae), Composietenfamilie (Asteraceae), Palmvarenachtigen (Cycadales) en de fameuze Welwitschia mirabilis. Niet alle planten die in de woestijn groeien zijn cactussen, alhoewel sommige er erg op kunnen lijken. Cactussen, die alleen in Amerika groeien, wolfsmelkachtigen (Euphorbia) uit Afrika of octopusbomen (Didierea) uit Madagaskar lijken erg op elkaar. Afrikaanse aloe’s en Amerikaanse agaves zien er ook bijna hetzelfde uit. De voorouders van deze planten leken totaal niet op elkaar. Onder invloed van de woestijn kregen ze allemaal gelijkaardige aanpassingen. Dit type van evolutie noemen we convergente evolutie.
(Bron: Website Nationale Plantentuin van België)

Welwitschia mirabilis (tweeblaarkanniedoodnie in het Afrikaans), is de enige plant die wordt gerekend tot de familie Welwitschiaceae, een zogeheten monotypische familie. De plant komt voor in de kuststreken van Angola en Namibië. De plant is vernoemd naar Friedrich Welwitsch. De plant heeft slechts twee bladeren en groeit zeer langzaam. Beide bladeren zitten aan een korte stam. In het gebied waar de plant groeit regent het maar weinig, de jaarlijkse regenval van ongeveer 1-100 mm is voor de plant ontoereikend. Ook condensatie van mist, wat leidt tot een neerslagequivalent van 50 mm, is ontoereikend. De plant haalt haar water vooral uit ondergrondse waterbronnen en stromen. De Welwitschia groeit in de woestijn in een gebied, waar soms gedurende jaren geen regen valt. Hoe komt hij dan aan water? Deze plant blijkt in de Namib woestijn alleen voor te komen in een tachtig kilometer breed kustgebied, waar regelmatig mist optrekt vanuit het water van de koude Golfstroom. In de nacht condenseert het water en dan kan de Welwitschia via zijn huidmondjes water opnemen. Overdag sluiten de huidmondjes, waardoor verdamping wordt voorkomen. Gemiddeld worden de planten zo’n 500 tot 600 jaar oud, maar het is bekend dat sommige exemplaren wel 2000 jaar oud zijn. De zaaddoosjes van een Welwitschia met rode Welwitschia-wantsen. De plant is tweehuizig en voor bestuiving aangewezen op de Welwitschia-wants (Probergrothius sexpunctatis), een rode wants. Vanwege haar langzame groei en doordat veel oudere planten zijn weggehaald door verzamelaars is de plant uit sommige gebieden bijna verdwenen. De Welwitschia in Angola lijkt beter beschermd dan die in Namibië omdat landmijnen de verzamelaars op afstand houden.

De meeste woestijnplanten bewaren het water in hun dikke vlezige bladeren (vetplanten), andere slaan het op in hun lichaam (cactussen, euphorbia’s). Deze bladloze woestijnsoorten hebben geen bladeren en de fotosynthese vindt dan ook plaats in de groene huid van hun stammen en lichamen. Woestijnplanten, die dergelijk morfologische aanpassingen niet bezitten – vaak eenjarigen – zijn voor hun levenscyclus dan ook geheel aangewezen op de incidentele en vaak erg korte periode van regenval. Binnen luttele dagen vindt dan ook achtereenvolgens bloei, bevruchting, zaadvorming en sterven plaats en verandert de woestijn kortdurend in een onafzienbare bloemenzee.
Kenmerkend voor veel woestijnplanten is de dikkige huid vaak met een vettige waslaag en aanpassingen aan de huidmondjes om waterverlies tot een minimum te beperken. Soms liggen de huidmondjes daarom begraven in groeven en zijn omgeven door haren. Bij een aantal soorten gaan de huidmondjes alleen ’s nachts open en vindt er fotosynthese plaats; het water verlies per hoeveelheid geproduceerde koolhydraten is dan ook nog maar 10 procent van wat het overdag zou zijn geweest. Maar ook naalden op bijvoor beeld cactussen beschermen niet alleen tegen vraat van dorstige woestijndieren maar bieden ook schaduw. Sommige woestijnplanten sturen hun wortels tot wel 40 meter de diepte in om water te bereiken. Andere gaan tijdens periodes van extreme droogte in een soort ‘winterslaap’, andere verliezen hun blad, de voornaamste structuren via welke water wordt verdampt. Fotosynthese vindt dan niet meer plaats.

Planten nemen een fundamentele plaats in in het voedselweb, omdat ze als primaire bron van organisch materiaal dienen voor dier en mens. Planten gebruiken hun bladeren om suikers en zetmeel aan te maken in een licht-afhankelijk proces, fotosynthese. Water en kooldioxide (CO2) worden omgezet in een suiker (C6H12O6) en zuurstof (O2), dat wordt afgegeven aan de dampkring. De fotosynthese vindt plaats in de bladgroenkorrels (chloroplasten) in de groene bladeren of andere groene plantendelen. Water (H2O) bereikt het blad via de vaatbundels vanuit de wortel door de houtvaten van de stengel. CO2 komt in de chloroplasten door diffusie vanuit de lucht door de huidmondjes in het blad en de intercellulaire holten gelegen tussen de sponsparenchym cellen. De suikerverbindingen die door de fotosynthese ontstaan, worden verdeeld over de hele plant via de bastvaten in de vaatbundels. Een deel van de zuurstof dat bij de foto-reactie vrijkomt verlaat de plant via de intercellulaire holten en de huidmondjes, waarlangs ook water verdampt.

Dan is er nog een vorm van fotosynthese die bij een grote groep vetplanten voorkomt: “Crassulacean Acid Metabolism (CAM)”. Dit soort fotosynthese verloopt anders dan de fotosynthese bij andere planten en is helemaal gericht op overleven in droge gebieden met extreem weinig neerslag. CAM planten sluiten overdag de huidmondjes en houden op deze manier het vocht bij zich. Tijdens de nacht openen ze de huidmondjes en kunnen ze koolzuurgas opnemen.
Wat er bij gewone fotosynthese overdag gebeurt, gebeurt bij CAM ’s nachts en omgekeerd. CAM planten openen ’s nachts hun huidmondjes, nemen koolzuurgas op en wanneer de dag aanbreekt sluiten de planten hun huidmondjes en wordt het koolzuurgas in de chloroplasten omgezet tot suiker. De niet- CAM planten kunnen overdag koolzuurgas opnemen dat samen met het opgenomen water reageert onder invloed van licht en bladgroen (chloroplast) tot suikers die worden gebruikt voor de groei, herstel en O2-productie. Overdag wordt zuurstof opgenomen, terwijl ’s nachts koolstofdioxide wordt afgegeven.
(Bronnen: jouwweb.nl, Wikipedia en Leerboek der Plantenfysiologie; Dr. R. Brouwer, Dr. J. Bruinsma, Dr. Ir. P.J.C. Kuiper, Dr. J.D. Verleur en Dr. J.G.H. Wessels; A. Oosthoeks Uitgeversmaatschappij N.V. Utrecht 1972)

Duitse dierentuinen in oorlogstijd

De uitgebombardeerde Berlijnse dierentuin met op de achtergrond het verwoeste station

Met name in de laatste oorlogsjaren, waarin de grote Duitse steden frequent te maken kregen met hevige geallieerde bombardementen, artilleriebeschietingen en andersoortige gevechtshandeling, werden vaak enorme slachtingen aangericht onder de levende have in de Duitse dierentuinen. Zo overleefden in de dierentuin van Duisburg slechts 1 emoe, 3 flamingo’s, een muilezel en 2 schapen het oorlogsgeweld en werd de oude zoo van Düsseldorf zo zwaar getroffen dat zij niet meer op haar oude locatie werd herbouwd; van de dierverzameling bleef weinig in leven. De dierentuin van Münster verloor niet alleen haar meeste dieren ten gevolge van de bombardementen, maar moest na de capitulatie haar beide laatste olifanten als een soort naoorlogse herstelbetaling afstaan aan België. De zoo van Wuppertal liep bijzonder genoeg weinig oorlogsschade op en kon kort na de val van het Nazi regime weer openen. Wel werden in het begin van de oorlog om veiligheidsredenen veel in potentie gevaarlijke dieren afgemaakt of aan andere tuinen afgestaan en waren aan het einde van de oorlog de nodige verliezen te betreuren ten gevolge van plundering en het slachten van eetbare dieren. De dierentuin van Königsberg (Kaliningrad) kreeg bij de inval van de Russische troepen voorjaar 1945 zeer zware verliezen te verduren. Slechts 4 dieren overleefden het inferno: een damhert, een das, een ezel en het nijlpaard Hans. Het arme dier had 7 granaatsplinters in zijn lijf, had een flinke val gemaakt in een droge afscheidingsgracht en zou gedurende 2 weken niets te eten en te drinken hebben gehad. De dierentuin van Rostock heeft zoveel te lijden gehad van luchtaanvallen dat geen enkel gebouw of dierenverblijf overeind bleef.

Zelfs de fameuze en aanvankelijk ver van het front verwijderde Hellabrunner Zoo in München verloor vele dieren en gebouwen door de zware luchtaanvallen op het einde van de oorlog, maar kon half mei 1945 alweer worden heropend voor het publiek. Veel dieren moesten het echter nog tot in de 70 er en 80 er jaren doen met oude militaire paardenstallen, in feite noodgebouwen. Als de hoofddierverzorger van de Frankfurter Zoo zich na de massale aanval van meer dan 1000 geallieerde bommenwerpers op 22 maart 1944 naar zijn dierentuin spoedt treft hij daar een inferno aan van wild om zich heen grijpende branden, brullende roofdieren en in totale paniek verkerende mensapen, herten, runderen en een neushoorn, de meeste met ernstige brandwonden. Alle gewonden worden met een genadeschot uit hun lijden verlost. In februari 1949 kreeg ook de in 1752 door de Habsburgers opgerichte dierentuin van Schloss Schönbrunn in Wenen te maken met oorlogsgeweld. Ruim 1000 dieren lieten bij 2 zware luchtaanvallen het leven waaronder de bij het publiek zeer geliefde neushoornstier Toni, die tot zijn dood als rijdier voor zijn verzorger fungeerde. Andere slachtoffers die vielen te betreuren waren nog een tweede neushoorn, een olifant en bijna alle moeras-, weide- en watervogels. De verliezen in de laatste oorlogsdagen beperkten zich tot een twaalftal kamelen, die dienden als voedsel voor de overlevende roofdieren.

Het zwaarst getroffen werd echter de monumentale dierentuin van Berlijn tegenover het centraal station. Vrijwel het gehele complex van gebouwen en tuinen werd met de grond gelijk gemaakt. Verder kampte de dierentuin met een voortdurende afname van het aantal personeelsleden, in 1943 waren al 57 mannelijke medewerkers opgeroepen voor de Wehrmacht. De personele tekorten werden aangevuld met voornamelijk Franse dwangarbeiders in het kader van de Arbeitseinsatz. Ten slotte, duidelijk zal zijn in het zwaar belaagde en belegerde Berlijn, dat de bevoorrading van de dierentuin met brandstoffen, hooi, vlees en andere diervoeders naarmate de oorlog vorderde steeds moeilijker werd.
Op 8 september 1941 vielen de eerste bommen op de Berlijnse dierentuin, voornamelijk brandbommen. Enkele stallen werden getroffen doch de schade was redelijk snel verholpen. Anders was het in een reeks van bombardementen van augustus 1943 tot en met februari 1945 waarbij de dierentuin vrijwel geheel verwoest werd evenals trouwens de rest van de binnenstad rondom. Met een vooruitziende blik had directeur Lutz Heck al voor het zware bombardement van 22 en 23 november 1943 vele dieren af laten voeren naar een 16 tal andere dierentuin, voornamelijk Duitse. Tijdens een van deze bombardementen sneuvelde binnen 15 minuten 30 procent van het achtergebleven dierbestand. Het aquarium kreeg een voltreffer waardoor alle aquaria werden vernield en het krokodillengebouw kreeg een dermate ernstige explosie te verduren dat 4 krokodillen dood uit het gebouw werden geslingerd. De staarten van de arme dieren werden verwerkt tot een voedzame en smakelijke soep voor de uitgehongerde medewerkers. De verliezen onder de grotere en moeilijk te vervangen dieren vielen mee omdat de tuin al grotendeels was ontvolkt; slechts 91 van de achtergebleven dieren, waaronder 2 leeuwen, 2 hyena’s, de Aziatische olifantstier Siam, het mannelijke nijlpaard Knauschke, 10 mantelbavianen, de chimpansee Suse en een zeldzame schoenbekooievaar hebben het oorlogsgeweld overleefd. Doordat de meeste dierverblijven waren verwoest moest alternatieve huisvesting worden gevonden. Zo vonden een aantal apen een onderkomen in het dierenziekenhuis, een schoenbekooievaar moest zich behelpen met een badkamer en een dwergnijlpaard werd enige tijd gehuisvest op het herentoilet. Toen in april 1945 de Russische troepen Berlijn binnenvielen werden nog eens 30 mannelijke personeelsleden opgeroepen voor de Volkssturm, een armzalig en meelijwekkend legertje van ongeoefende en slecht bewapende oude mannen en jonge jongens. Nadat onder Russische leiding de talloze lijken van mensen en dieren waren geruimd viel de dierentuin nog eens ten offer aan plunderende Russische soldaten en hongerige stedelingen. Vele maanden heeft het nog geduurd voordat na de val van het Naziregime een einde kwam aan de anarchie, bestuurlijke wanorde en chaos.
(Bronnen: Wikipedia en diverse dierentuinwebsites, Tiergarten Schönbrunn – Geschichte und Aufgabe, Uitg. dr. Walter Fiedler; Wenen 1976, en Die Arche Noah an der Spree, Heinz-Georg Klös, Hans Frädrich, Ursula Klös; FAB Verlag Berlin 1994)

Dr. A.L.J. Sunier; Artisdirecteur in oorlogstijd

In de oorlogsjaren is dr. A.L.J. (Armand) Sunier directeur van Artis. Hij staat bekend als een bijzonder charismatisch en moedig man. Door zijn Zwitserse afkomst weet hij de Duitse bezetter in perfect Duits op zéér correcte wijze te vertellen wat een dierentuin en haar werknemers zoal nodig hebben om de zaak draaiende te houden. In Duitsland bestaat grote belangstelling voor dierentuinen, vrijwel iedere grote stad in Duitsland heeft een dierentuin. Vooral het fokprogramma voor de Wisent of de Europese bizon, waarin Artis een prominente rol speelt, past goed in de ‘Germaanse behoefte’ aan een echt Europees oerdier. Hoewel Duitse dierentuinen meerdere poging ondernemen om zich dieren van Artis toe te eigenen, is de heer Sunier allesbehalve haatdragend. In 1945 voegt hij Heinz Heck, de oud-directeur van de Berlijnse dierentuin en beslist niet van onbesproken gedrag, toe: ‘Het is niet jouw schuld dat je Duitser bent, maar je lot.’ Sunier laveert tussen de onmogelijke maatregelen van de bezetter en de veiligheid van de dieren, medewerkers en bezoekers van de dierentuin. De Duitsers confisqueren enkele zalen en ze bouwen verschillende schuilplaatsen in de tuin voor het geval van aanvallen. Op een slimme en diplomatieke manier correspondeert Sunier met andere dierentuinen over uitwisseling van dieren en oprakende voedselvoorraden. Hij weerstaat een onophoudelijke stroom brieven van Duitse handelaren en Duitse dierentuinen met de vraag wanneer ze dieren van Artis kunnen ophalen. Soms reden hun vrachtauto’s al voor of stonden er reeds treinen op het naastgelegen rangeerterrein klaar. Armand Sunier was directeur van Artis van 1927 tot 1953. Hij overleed in 1974 op 87-jarige leeftijd.