Hadden de Oranjes altijd al belangstelling voor dieren?

De leden van ons vorstenhuis, de Prinsen van Oranje in het bijzonder, hebben van oudsher een speciale belangstelling voor dieren. Een vorm van belangstelling, die inmiddels gelukkig verder rijkt dan de jacht alleen, getuige de belangrijke rol die Prins Bernhard in de laatste decennia van zijn leven speelde in de internationale natuurbescherming.
Na Willem de Zwijger bezaten alle stadhouders minstens één menagerie, een verzameling levende dieren. In 1614 of 1615 kreeg Prins Maurits de eerste casuaris, die ooit levend uit Oost Indië werd aangevoerd, een cadeau van de Zeeuwse Kamer der Verenigde Oostindische Compagnie. Prins Frederik Hendrik kreeg, naast vele andere exotische dieren, in 1640 de eerste chimpansee, die Europa levend bereikte. Vooral de zeer gevarieerde menagerie van Koning-stadhouder Willem III en Koningin Mary Stuart op Het Loo bij Apeldoorn was wijd en zijd vermaard. Maar Prins Johan Maurits van Nassau-Siegen was zoölogisch gezien beslist de meest bijzondere loot aan de Oranjestam. Hij bekleedde in de jaren 1636 tot 1644 op voortreffelijke wijze het gouverneurschap van grote delen van Brazilië, toen eigendom van de West Indische Compagnie.
Zijn belangstelling voor de natuur hield niet op bij terugkeer in Nederland. In zijn woning – het Mauritshuis in Den Haag – verbaasden de bezoekers zich uitbundig over de talrijke dierschilderingen en zoölogische rariteiten. Tot de collecties behoorden opgezette dieren als een jonge olifant, een walrus, exotische vogels, waaronder een kaketoe en een struisvogel, apen, schildpadden en een kaaiman.

De allerbekendste koninklijke menagerie, vooral in wetenschappelijk opzicht, was die van Prins Willem V op Het Kleine Loo in Voorburg, bij Den Haag en vanaf 1786 gestationeerd op Paleis Het Loo bij Apeldoorn.
De aanleg van het Kleine Loo begon al in 1749 en na de dood van Willem IV in 1752 breidde zijn weduwe, Prinses Anna, de menagerie voortdurend uit. Zijn collectie omvatte olifanten – de fameuze Hans en Parkie, die later als oorlogsbuit door de Franse troepen werden afgevoerd naar Parijs – een zebra, een giraffe, apen en een grote diversiteit aan exotische vogels.
De collectie vormde tevens een bron van inspiratie voor bekende onderzoekers, zoals de beheerder van de menagerie Arnout Vosmaer (auteur van Regnum Animale) en de schilder Aart Schouman. Van de laatste kunstenaar is nog divers en interessant werk te zien in de Koninklijke verzamelingen in Den Haag, Paleis Het Loo en in het Dordrechts Museum.

Neem nooit een rat mee op vakantie!

Een van de best bestudeerde effecten van de introductie van een exoot op een ecossyteem vond plaats op de Aleoeten, een eilandengroep in de Beringstraat tussen Alaska en Siberië. Ratten, vermoedelijk afkomstig van een Japans schip dat rond 1750 strandde op de kust van een van de eilanden – inmiddels Rat Island geheten – bleken een desastreus effect te hebben gehad op het ecosysteem van het eiland, tot zelfs ver in de kustwateren rondom. De nieuwkomers gingen zich op grote schaal te buiten aan de eieren en kuikens en soms ook aan grondbroedende ouders. Op de Aleoeten zijn daardoor de meeuwenkolonies op de door de ratten veroverde eilanden ongeveer gehalveerd in vergelijking met de ratvrije eilanden. Onderzoekers van de Universiteit van Californië telden de aantallen beringmeeuwen (Larus glaucescens) en Noord-Amerikaanse zwarte scholeksters (Haematopus bachmani) op acht rathoudende en op tachtig ratvrije eilanden. Ten gevolge van de dramatische afname van de meeuwen- en scholeksterpopulaties, nam het aantal zeeslakken, de belangrijkste prooi van deze vogels, enorm in aantal toe. De slakken hielden op hun beurt weer ferm huis onder de algen en wieren op de rateilanden. Op de vrijgekomen plekken namen de dichtheden van mosselen en zeesterren vervolgens zo’n dertig en vijftig keer toe. Er werden zelfs zes keer zoveel zeepokken geteld als op ratvrije eilanden. Het aantal zeeanemonen en sponzen verdriedubbelde.
Een schoolvoorbeeld hoe de vraatzucht van een kersvers geïntroduceerde exoot, in dit geval de rat, effect sorteert in de totale voedselketen. Te land, ter zee en in de lucht.

Een bijzonder geschenk

Bij onderzoek in de Artisarchieven werd een aardige vondst gedaan.
In het verslagjaar 1937/1938 werden – zoals altijd – ook nu weer vele geschenken ontvangen, waaronder een wild zwijn van Z.K.H. Prins Bernhard en van Mej.F.S.Heubel, tijdelijk Tandjong Xarang, Zuid-Sumatra: l Javaanschen neushoornvogel, l Indischen ruigpoothavik, l Maleischen beer, 2 Quarles’ anoa’s, l siamang, 2 pythons, 2 argusfazanten, 2 edelfazanten’.
Mej. Heubel studeerde biologie, heeft nog korte tijd bij Artis gewerkt en trad op 21 december 1940 in het huwelijk met de beruchte oorlogsmisdadiger Mr. M.M. Rost van Tonningen, een fanatieke antisemiet en nationaal-socialist, en bijzondere vertrouweling van Himmler.

Artisbestuursvergaderingen in oorlogstijd

De eerste officiële – in ieder geval genotuleerde – bijeenkomst van het Artisbestuur na de bevrijding vond plaats op 21 juni 1945: Aanwezig de Heeren Six, Voorzitter, Rahusen, van Marle, Roëll, L.F. de Beaufort, Secretaris, en de Directeur.
De Voorzitter opent de vergadering en spreek de wensch uit dat de moeilijkheden thans, na de bevrijding, minder zullen zijn dan gedurende de bezetting. Spreker twijfelt daar echter aan. Het zal moeilijk zijn de belangstelling, die het publiek gedurende de oorlogsjaren voor Artis getoond heeft, te blijven wekken. Er zal naar gestreefd moeten worden de tuin een steeds beter aanzien te geven.

De notulen van de vorige vergadering worden gelezen en ongewijzigd goedgekeurd.
Vervolgens worden nog enkele regels gewijd aan de pensioenkwestie voor het personeel, die nog steeds niet is geregeld en laat de penningmeester weten de kas in orde te hebben bevonden.
Daarna is er enige aandacht voor de joodse oud voorzitter Robert May en het enige joodse personeelslid de heer Polak, die beiden de oorlog blijken te hebben overleefd, evenals een belangrijk deel van de diercollectie, zo blijkt…: ‘Overeenkomstig Art. 19 van de Wet van het Genootschap wordt de Oud-Voorzitter de Heer R. May tot Buitengewoon Bestuurder benoemd.
Van de Heer Polak, vroeger beheerder van het Insectarium, die door de Duitschers werd weggevoerd, is bericht uit Zwitserland gekomen, dat hij en zijn familie het goed maken.

De directeur deelt de voornaamste mutaties mede. Naar aanleiding daarvan wijst de Voorzitter op de geringe sterfte gedurende de oorlogsjaren. Dit is te danken aan het door den Directeur wetenschappelijk samengestelde dieet en aan de hulp van de Overheid. Het is gewenscht, dat hierover wat in de courant worde gepubliceerd.’
Niet alleen Robert May, directeur van Lippmann Rosenthal & Co blijkt nog in het land der levenden, ook zijn bank heeft de Duitse bezetting overleefd. De notulen van de bestuursvergadering van 21 juni 1945 zeggen hierover: ‘Besloten wordt dat de verhouding met de firma Lippmann Rosenthal weer hersteld zal worden. De coupon bladen der effecten zullen weer naar deze firma worden terug gaan (MF bedoeld wordt ongetwijfeld: worden gebracht), de mantels zullen bij de Associatiekas blijven.
De firma Roelofsen zal bedankt worden voor de goede bewezen diensten.
Het personeel van Artis heeft een vakvereniging opgericht, waarvan het Bestuur zeer aangenaam met den Directeur samenwerkt.’

De enige die nog mist is de joodse oud bestuurder Polak, die tot najaar 1940 namens de Provincie Noord Holland zitting had in het Artisbestuur en daarna onderdook. Maar gelukkig lezen we in de notulen van de bestuursvergadering van 25 april 1946: ‘Inmiddels is de Heer Polak ter vergadering verschenen. De Voorzitter wenscht hem geluk met zijn behouden terugkeer in het Vaderland en spreekt zijn vreugde uit dat de Heer Polak weer zitting in het Bestuur van het Genootschap heeft genomen.’Nog dat zelfde jaar treedt Polak af.

Officiële bestuursvergaderingen vonden er gedurende de oorlog weinig plaats, onduidelijk is of er nog wel kleinere bijeenkomsten plaatsvonden met een of enkele betrouwbare bestuursleden. De angst dat gemeente en provincie, NSB-ers of in ieder geval Duits gezinde afgevaardigden zouden sturen was niet ongegrond. De oude vergaderfrequentie van het bestuur, zoals die tot halverwege 1941 in de verzamelde bestuursnotulen is terug te vinden, lijkt te zijn verlaten. In de oorlog werd er weinig vergaderd: werd in 1940 nog acht keer bijeengekomen en in 1941 nog slechts vijf keer, in 1942 en 1943 werd elk twee keer vergaderd en in 1944 tot aan de eerste bestuursvergadering na de bevrijding helemaal niet meer. De eerste vergadering na de bevrijding vond overigens plaats op 21 juni 1946, de daarop volgende pas op 25 april 1946.

Vermoedelijk had deze lage vergaderfrequentie mede te maken met het feit dat de bezetter haar invloed op het bestuur wenste uit te oefenen. Zo werden de vertegenwoordigers van de gemeente G.C.D. Kropman en de provincie P.J. Witteman, in resp. 1941 en 1942 uit hun functies ontslagen door de Duitsers en verdwenen daarmee tevens uit het Artisbestuur. Zij werden opgevolgd door J. Smit en J. Walch als vertegenwoordigers van de gemeente en A.C. Groeneveldt als vertegenwoordiger van de provincie om direct na de bevrijding weer uit het bestuur te verdwijnen.

Al eerder werd gemeld, dat er tijdens de bezetting nauwelijks nog lijkt te worden vergaderd door het bestuur. De officiële notulen uit de jaren ’40–’45 zijn handgeschreven en alle te vinden in hetzelfde boekwerk. Bovendien worden ze aaneengesloten neergeschreven, zonder pagina’s of delen van pagina’s onbenut te laten. Dat doet vermoeden, dat er tussentijds geen officiële vergaderingen met het bestuur plaatsvonden. Niet onmogelijk evenwel, dat er informele bijeenkomsten werden gehouden met enkele bestuursleden en directeur Sunier, omdat mogelijk de nieuwe bestuursleden, die sinds het begin van de oorlog namens gemeente en provincie zitting hadden in het bestuur, niet konden worden vertrouwd. Onwaarschijnlijk ook dat deze werden genotuleerd.