‘It’s all in the Family!´

Mate choice or sexual selection in nature is a highly complicated matter as the parental contribution and investment of both sexes is totally different. This is because males are able to produce huge quantities of germ cells daily, while females deliver a single (or very few egg cells) only once during their several-day ovulatory cycle. Therefore females invest substantially in risks, time and energy when it comes to reproduction. Their minimum parental investment is internal fertilization with a species dependent gestation or incubation period and – in most species – followed by a period of constant care and nurture.
Females therefore have developed mechanisms that lead to greater selectivity when it comes to choosing a mate. Often, male animals hardly invest in more than the procreative act.
A female, making a poor mate choice, may produce weak offspring – or even no offspring at all – or risks becoming pregnant without committed assistance.
In the case of animals that live in groups or pairs often fatal for the progeny.
In terms of partner selection: males go for quantity, females go for quality!

In the wild it has been observed that peahens choose – we have already stressed that females have to be choosier – the male with the brightest colours, with the longest tail feathers adorned with blue and green ‘eyes’ and the most extravagant mating and display behaviour.
At least this highly dangerous combination of extravagancies is a signal to the females that ‘although I am highly handicapped by my colourful appearance and provocative behaviour, being a “sitting duck” for a large variety of predators, I am still here! So I must be very strong, agile and healthy, and I also have a rich territory for you and your future chicks’. When peahens concentrate on the most brilliant plumage they have a reliable indicator of good health, and a well adapted immune system in particular. It has been observed that peacocks with a duller plumage carry a higher parasite load.
The peacock’s tail, the bright red colours of many galliform birds, the loud song of the goldfinch, the long tail feathers of male widow birds and the stag’s antlers are more than just ‘physical disabilities’. As these attributes often attract predators, they are regarded as ‘handicaps’ that enable that particular male to signal qualities related to ‘survival skills’ and provision of protection, food, shelter, health and high quality genes for its future mate and her or their offspring.

Both, humans and animals exhibit all kinds of species specific handicaps, i.e. characteristics that impose costs or potential costs on solving one or more adaptive problems. Perhaps more importantly, these handicaps serve as useful signalling functions in solving specific adaptive problems such as communicating one’s value as a mate or one’s ability to run fast in a chase.
This phenomenon of using special species dependent signals is called the Handicap Principle. Normally these signals evolve through natural selection and increase the organism’s fitness or reproductive efficiency in a straightforward way. However, these special signals are selected because they ‘handicap’ the individual in a way that ensures a more reliable signal. Otherwise the receiver may not pay attention to the signals and the related biological consequences.

For females, natural mate choice means also getting access to the right Major Histocompatibility Complex (MHC) genes, reassuring a valuable immunological capability. The highly polymorphic MHC genes control immunologic self / nonself recognition; therefore this mating preference may function to provide ‘good genes’ for an individual’s offspring.
In all probability, MHC-disassortive mating preferences, as has been observed in mice, rats, sheep and humans, will function in all vertebrate animals to produce MHC heterozygous offspring to enhance the immunocompetence of an individual’s progeny. MHC based mating preferences may also circumvent inbreeding as MHC genes seem to play a role in kin recognition.

From this perspective, farmers and other breeders of domesticated animals have not performed so badly by concentrating only on milk yield, egg production or feed conversion rate. But of course natural sexual selection is totally different from – and from a biological point of view far superior to – artificial selection because in the latter we decide if an animal will reproduce, with whom and how often. Fortunately, in our part of the world students choose their own mate.
But it has been demonstrated that the use of contraceptive hormones by women disturbs this so well designed and ancient mate selection system substantially.
The bottom line: A hen is just the egg’s way of making another superior egg.

In plaats van bunkeren…

Nu de financiële crisis ook uw bestedingspatroon bedreigt overweegt u ongetwijfeld of wintervakantie, feestkleding en kerstdiner een zelfde uitbundigheid worden gegund als vorig jaar.
Zou het een ideetje zijn om, als de kredietcrisis voorbij is, van deze opgedrongen soberheid een gewoonte te maken en het bespaarde bedrag over te maken naar een goed doel?

Artis in Oorlogstijd

Vergeleken met andere Nederlandse dierentuinen, is Artis er bij de Duitse overval goed vanaf gekomen. Het park is, op een enkele dag na, de gehele oorlog open gebleven en mocht zich in een grote belangstelling verheugen, zowel van de Duitse bezetter als van de Amsterdammers en de onderduikers uit hun midden.
Op het Artisterrein waren op hetzelfde tijdstip – vooral ’s nachts – soms wel enkele tientallen onderduikers aanwezig. Geschat wordt dat in totaal zo’n 250 tot 300 mensen een of meerdere dagen bleven. Niemand wist precies hoeveel.
Het betrof vooral jonge mannen, die probeerden te ontkomen aan de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Maar daarnaast vonden vele joodse inwoners van Amsterdam er een veilige vluchthaven. Volgens de verhalen hebben er op het eind van de oorlog nog enkele geallieerde piloten onderdak gevonden en zelfs eens een Duitse deserteur.
Er werd om redenen van veiligheid natuurlijk ook nooit over de onderduikers gesproken. Voor sommige van hen was het na de oorlog een verrassing te horen, dat een goede vriend of vriendin slechts enkele stallen verder had gebivakkeerd.
Enkele onderduikers bleven zelfs jaren, zoals mevrouw Van den Brink, die door de Artismedewerkers Jonker en Rozendaal werd verzorgd en die overdag zonder ster in de tuin liep om hier en daar een praatje te maken.
Directeur dr. Sunier zweeg, wist alles, maar manoeuvreerde uiterst deskundig door dit riskante mijnenveld.

Op de een of ander manier leek op deze wijze toch iedereen in Artis, legaal werkzaam of ondergedoken, aan zijn trekken te komen, doordat hij in bepaalde circuits van medewerkers verkeerde dan wel dat er mensen voor hem zorgden.
Alleen Dr. Sunier die, bijgestaan door Jan Overgoor, min of meer in zijn eentje de tuin tegenover de bezetter overeind moest houden, viel vanwege zijn positie buiten deze informele distributiekanalen.
Roerend is dan ook te horen in afgenomen interviews, dat het hem tijdens zijn dagelijkse rondes, in de keuken van het Apenhuis of Vogelhuis wel eens te machtig werd. De verzorgers gingen dan kies huns weegs naar WC of dieren om hun bewonderde en vermagerde directeur even zijn gang te laten gaan met de gereedstaande gamel met voedsel voor apen, vogels en nog enkele andere veeleisende Artisbewoners.

Dat het slechts bij enkele aanvaringen met de bezetter gebleven is, wekt verbazing gezien het feit, dat drie Artismedewerkers niet konden worden vertrouwd. Een kantoorklerk sympathiseerde op relatief ongevaarlijke wijze met de bezetter, maar voor de pachter van het restaurant was het oppassen geblazen.
Eén medewerker ging in Duitse krijgsdienst naar het Oostfront. Vóór zijn vertrek had hij zijn collega’s nog toegevoegd: “Ik verraad jullie echt niet!” Hij bleef in het land van zijn keuze.

In het vlakbij gelegen Koloniaal Instituut, nu Koninklijk Instituut voor de Tropen, was het hoofdkwartier van de beruchte Grüne Polizei gevestigd, zetelde een Duitse rechtbank en werden doodvonnissen uitgesproken.
Een waarschuwingssysteem via de portiers zorgde er voor, dat Duitse troepen, de Grüne Polizei en collaborerende landwachters uitsluitend nog zogenaamde Ariërs in de tuin aantroffen. Het mannelijk deel had vanzelfsprekend de leeftijd voor de Arbeitseinsatz nog niet bereikt of was deze reeds gepasseerd.
De rest zat verborgen op de meest uiteenlopende schuilplaatsen.

Treffend in dit verband is het gedicht ‘Onderduiker in Artis’ van Chris van Geel (gedichtenbundel: ‘Spinroc en andere verzen’, 1958).

De smalle man in zwarte jas
loopt langs de kooien, gaat in ’t gras
bedeesd staan naast de pelikaan,
de ooievaar, de maraboe.
Zijn jas knoopt hij tersluiks stijf toe.

Hij kijkt niet meer hoe laat het is.
Hij wacht op het etenreikend kind
dat aandacht veinzend voor de dieren
hem in het Nijldal vindt bij vieren.
’t Is Mozes uur’. Hij is gevonden.
Het brengt hem bieten in een pan.
Het Entrepotdok fluit.
Hij schrikt ervan.

Het was zelfs oppassen geblazen met Duitse ‘collega directeuren’.
Zo vroeg de directeur van de Frankfurter Zoo aan Dr. Armand Sunier in 1943: “Hierbij deel ik U mede dat ik graag een aantal oppassers van U wil ophalen. Bij mijn laatste bezoek aan Uw dierentuin Artis, viel het mij op dat U zoveel weldoorvoede oppassers in de tuin heeft lopen, terwijl wij onze jonge mannen allemaal moeten afstaan aan het leger.”
Zoals zo veel ‘aanvallen’ op zijn tuin, wist Sunier ook deze met succes te pareren.

Artis heeft tijdens de oorlogsjaren zeer veel betekend voor de stad. In de eerste plaats voor de Artismedewerkers en hun families, die juist door die extra rantsoenen en de veilige schuilmogelijkheden voor hongerdood en dwangarbeid werden behoed. Maar ook voor de joodse onderduikers, die door hun onderduik in dierverblijven en andere Artisgebouwen aan een wisse dood konden ontsnappen. Ten slotte, ook voor honderdduizenden Amsterdammers, die in Artis in de oorlogsjaren nog enige verpozing vonden, betekende hun dierentuin een oase van rust en ontspanning in een stad vol dreiging en geweld.
Misschien is de uitspraak in het Jaarverslag van de Gemeente Amsterdam van 1945 in deze nog het meest overtuigend: “Toen het materieele bestaan op den achtergrond geraakte oefenden slechts geestelijke interessen, van welken aard ook, een remmende werking uit op de demoralisatie. Velen zochten en vonden verpoozing en afleiding in een bezoek aan Artis.”

Hart onder de riem voor melkveehouders

Mochten melkveehouders nu en dan het gevoel hebben dat het hun niet mee zit, dan is het goed te beseffen dat ook hun voorgangers het in onze zompige streken beslist niet makkelijk hadden.
De Lage Landen werden in de afgelopen eeuwen vrijwel continu geteisterd door watersnoden, krijgshandelingen, besmettelijke veeziekten en ongunstige weersomstandigheden. Hoewel er in Romeinse bronnen al over omvangrijke stormvloeden wordt gerept, zijn meer uitgebreide beschrijvingen pas bekend uit de 12e tot en met de 18e eeuw. In die periode werden de Lage Landen geteisterd door zo’n 45 grote watersnoodrampen. Om een indruk te geven van de schade welke werd aangericht: in 1187 verdronken er in Friesland 80.000 mensen en (!) beesten, bij de 5e Allerheiligenvloed in 1570 verdronken 50.000 stuks rundvee, terwijl in 1717 de 7e Kerstvloed in Groningen ruim 40.000 runderen verslond.
Rampzalig waren vooral de regelmatig terugkerende zeer besmettelijke veeziekten als longziekte, runderpest en mond- en klauwzeer. Volgens oude bronnen kroop reeds in de 4e eeuw na Chr. een ‘ijsselijke smet ongevoelig voort, wijl al ’t vee verteerde en de lantman weent en schreit’. Maar ook tuberculose, miltvuur en een bonte verzameling maag-darm parasieten lagen permanent op de loer. Werkzame geneesmiddelen waren er tot op het eind van de 19e eeuw nauwelijks, de meest gebruikte diergeneesmiddelen waren ‘Haarlemmerolie, braakwijnsteen, Spaansche vliegzalf en ijzervitriool en plantaardige producten als jeneverbeziën, alantswortel, venkel en anijs’.
Bidden was vermoedelijk werkzamer.