De achterkant van Nederland

Ik heb ooit 5 jaar tussen Maarssen en Rotterdam gereisd met de trein en nog steeds pak ik zoveel mogelijk het openbaar vervoer. Een treinreis is voor mij altijd een zinvolle tijdbesteding. Niet alleen dat het heerlijk wegslaapt na het werk, maar ook een werkplek waar de geest tot creatieve uitspattingen komt. Treinreizigers haal je er op vergaderingen meteen uit, zij zijn doorgaans de enigen die hun stukken goed hebben bestudeerd. Daar waar anderen na aankomst de maagdelijke enveloppe in het verborgene met gedempt scheuren nog moeten openen, tonen de sporen van de markeerstift op het papier van de treinreiziger, dat de inhoud reeds eigen is gemaakt. Natuurlijk geldt dat ook voor de weinigen, die door een particuliere chauffeur worden aangevoerd. Zeker in het licht van het dagelijks fileleed, waardoor deze gepriviligeerde categorie nog meer tijd aan de notulen en bijlagen kan schenken. Voordeel is dan natuurlijk ook dat de eerste agendapunten vaak niet worden gehaald door de gechauffeerde, zodat tijdens de rit alle aandacht kan worden geschonken aan de rest.
Natuurlijk wordt er volop gemopperd door de treinreiziger, en soms niet zonder reden. Maar niet vergeten moet worden dat het enige dat het weidse uitzicht vanuit de coupé vaak verstoort, de kilometerlange files in de verte zijn. Maar ondanks dit gestrande blik, geniet ik nog steeds van het uitzicht. Het landschap ontplooit zich aan de treinreiziger in haar meest oorspronkelijke gedaante, niet verziekt door overgedimensioneerde reclame-uitingen en met het landschap detonerende bedrijfsgebouwen. Het beeld van voorbijglijdende polders, rivieren en bossen begint nooit te vervelen. Vooral de tientallen per seizoen wisselende vogelsoorten maken dat mijn treinwerk er vaak onder lijdt. Zeker in samenhang met de grazende en herkauwende koeien en schapen. Het melkquotum en de daaraan gekoppelde vermeerderde belangstelling voor buitenlandse vleesras­sen en hun kruisings­producten met het inheemse vee, zou weer aanleiding kunnen vormen voor het ontstaan van menig hedendaags veeschilderij. De opvolgers van Oudhollandse schilders als Paulus Potter en Albert Cuyp kunnen zo weer aan het werk.
Maar het meest geniet ik nog van het binnenrijden van de bebouwde kom. De blik op die heerlijk rommelige achtertuintjes met hun schuurtjes, duiventillen, in de wind bollend ondergoed, balkonnetjes met stervende kamerplanten, grasveldjes ter grootte van een biljard met een geit aan een touwtje en een rij tomatenplanten en goudsbloemen.
Die voorbijglijdende film, die levende achterkant, dat is voor mij het echte Nederland.
Wordt dagelijks geprolongeerd vanuit de trein. Producer: de Nederlandse Spoorwegen.

Pas op met het afsteken van vuurwerk.

De jaarwisseling is nog maar ruim 2 maanden van ons verwijderd. Toch goed om nu al een metaaldetector te lenen om een plekje te zoeken waar het veilig genoeg is om op oudejaarsnacht uw vuurwerk af te steken. Er mocht eens oud defensiemateriaal in de grond zitten…

Voor nadere uitleg, zie artikel van onderzoeksjournalist Alexander Nijeboer van dinsdag 18 oktober 2005 in Metro aangaande de vuurwerkramp in Enschede van 13 mei 2005.

Waarom liggen er op joodse graven vaak kleine steentjes?

Op veel joodse graven liggen op het graf of op de grafsteen, kiezelstenen of kleine keitjes. Een oeroude traditie, op te vatten als een teken dat het graf met een bezoek werd vereerd.
In Genesis lezen we al dat Jacobs zonen een steen plaatsten op het graf van hun moeder Rachel. Maar veel interessanter is natuurlijk de vraag wat de oorsprong is van dit gebruik.
In Bijbelse tijden, toen het joodse volk nog een nomadisch bestaan leidde, werden de doden natuurlijk achter gelaten op de plek waar ze overleden. Niet waarschijnlijk dat men met de hulpmiddelen uit die tijd in staat was een bij de overledenen passende kuil te graven. Ook tegenwoordig is het nog een heel karwei om een graf te hakken in een rotsachtige ondergrond. Reden waarom in tal van landen met een rotsachtige bodemgesteldheid, ook nu nog de doden bovengronds ter ruste worden gelegd in een van natuur- of baksteen opgetrokken graf.
Voor de doden in het oude Israël werd dan ook waarschijnlijk een bovengronds graf gemaakt van grote stenen, materiaal dat in ruime mate voorhanden was en de tand des tijds moeiteloos weerstond. Vermoedelijk hielp de naaste familie met het verzamelen van de stenen en het bouwen van een graf om niet te lang te worden opgehouden. Voorkomen werd dan bovendien dat aaseters als gieren, jakhalzen en hyena’s zich aan de doden tegoed deden. In de joodse traditie horen graven te eeuwigen dage met rust te worden gelaten. Dus ook roofdieren moet geen kans worden geboden. En zou het ontsnappen van een kwaadaardige geest niet moeten worden verhinderd?
De weinige plekken waar wel een grafkuil kon worden gegraven bevonden zich natuurlijk vooral langs de rivieren, vruchtbare landbouwgronden, die te schaars en te kostbaar waren om te gebruiken als dodenakker. Bovendien, overstromingen konden de rust van de overledenen verstoren. De oorsprong van het gras, dat nu en dan ook op joodse graven wordt aangetroffen, is moeilijker te verklaren. Misschien gunde men de overledene een zachte ondergrond?
Ten slotte, in veel landen – en zeker bij joodse begrafenissen – bestaat de gewoonte om het graf dicht te gooien door alle aanwezigen een schep aarde op de kist te laten werpen.
Misschien een substituut voor het duizenden jaren oude gebruik om alle aanwezigen een ‘steentje bij te laten dragen’?

Dierenwelzijn en het Oude Testament

De wortels van ons moderne denken en doen met betrekking tot het welzijn van dieren lijken te liggen in het Midden Oosten.
Reeds in de Tora (Exodus 23:5) wordt de voorbijganger aangemoedigd een te zwaar beladen ezel, die onder zijn last dreigt te bezwijken, af te laden, zelfs al is het een dier van een vijand! Met een beetje pech, bij voorbeeld als het dier de weg naar de stal van je vijand kwijt was, kon je daar zelfs nog veel werk aan hebben!

Exodus 23:5: Wanneer gij uws vijands os of zijnen ezel dwalende ontmoet, gij zult hem denzelven zekerlijk wederbrengen.

Zo is het rituele slachten, hoe zeer dat bij tijd en wijle ook onder vuur ligt, beslist een van meest pijnloze manieren van doden van slachtdieren, zeker gezien in het licht van de tijd waarin deze manier van doden werd ontwikkeld.
In de tien geboden (Exodus 20:10) geldt de Sabbath als rustdag voor mens én dier. In Deuteronomium 25:4 mag de os niet worden gemuilkorfd tijdens het dorsen van het graan en even eerder mag een vogel niet van zijn nest worden gehaald:

Deuteronomium 22:6: Wanneer voor uw aangezicht een vogelnest op den weg voorkomt, in enige boom of op de aarde, met jongen of eieren, en de moeder zittende op de jongen of op de eieren, zo zult gij de moeder met de jongen niet nemen.

N.B. in andere bijbelvertalingen (NBG) moet de vinder de moeder laten vliegen maar mogen de jongen wél worden meegenomen.

Ook mag een jong dier niet in de eerste dagen van zijn leven worden geslacht:

Leviticus 22:27: Wanneer een os of lam of geit zal geboren zijn, zo zal die zeven dagen onder zijne moeder zijn; daarna, van den achsten dag en daarover, zal hij aangenaam zijn tot offerrande des vuuroffers den Heere.

Zo bestaan er nog veel meer regels die er op zijn gericht de band tussen moederdier en nakomeling zo min mogelijk te verstoren.
Absoluut bijzonder als we bedenken dat de straffen voor de zich misdragende medemens niet kinderachtig waren: stenigen was op meerdere manieren te verdienen en allen zijn we natuurlijk bekend met het in Exodus 22:24 en 25 vermeldde: oog voor oog, tand voor tand, hand voor hand, voet voor voet, en brand voor brand, wond voor wond, buil voor buil.

Middeleeuwse rabbijnen deden op het gebied van diervriendelijk gedrag er in eigentijdse taal nog een schepje boven op: het werd een plicht geacht hongerige dieren en dieren zonder eigenaar te voeden en onderdak te bieden, iedere vorm van wreedheid jegens dieren werd veroordeeld en zelfs het gebruik van sporen bij paardrijden werd bekritiseerd.
In het algemeen werd gesteld: hij die een dier leed berokkent, bezeert zijn eigen ziel.

Wel achten de schrijvers van de Tora het dier wettelijk en moreel verantwoordelijk voor de eigen handelingen, en in staat tot onderscheid van goed en slecht. Hierin wordt dan tevens een rechtvaardiging gevonden om een dier te veroordelen voor zijn “misdaden”:
Als een os een man of vrouw zodanig verwondt dat deze overlijdt, dan moet het dier worden gestenigd; het vlees mag niet worden gegeten, maar de heer van den os zal onschuldig zijn (Exodus 21:28).
Maar de eigenaar van het dier kwam er echter niet áltijd zo gemakkelijk van af:

Exodus 21:29: Maar indien de os tevoren stotig geweest is, en zijn heer daarvan overtuigd is geweest, en hij hem niet bewaard heeft, en hij doodt een man of vrouw, zoo zal die os gestenigd worden, en zijn heer zal óók gedood worden.

Al met al een verrassend stukje geschiedenis voor een regio waar kippen op de markt soms uren in de brandende zon liggen, het gooien met stenen naar honden een volkssport is en ezels er nog ongenadig van langs krijgen als zij onder hun lasten dreigen te bezwijken.

Eten dieren ook met mes en vork?

De meeste dieren beschikken wel over klauwen, tanden en snavels om hun voedsel te grazen te nemen, te verkleinen en naar binnen te werken.
Maar soms redden ze het niet zonder bestek. Zo vissen chimpansees in de nauwe openingen van termietenheuvels met takjes en grashalmen naar de smakelijke bewoners en wordt met behulp van stokken naar buiten bereik hangende vruchten gehengeld.
Maar ook minder nauw met ons verwante apen als kuifmakaken halen – geheel zelf bedacht – met een stok yoghurt uit een smalle buis waar ze met hun tong of hand niet in kunnen.
Van apen willen we zulke verhalen nog wel geloven, maar wat te denken van bepaalde vinkensoorten op de Galapagos eilanden, die cactusdoornen gebruiken om er insecten mee uit spleten in boombast te peuteren? Of de Amerikaanse kleine groene reiger, die stukjes boombast e.d. in het water gooit, zodat het voor vissen lijkt alsof er voedsel in het water valt.
Soms is er echter bruut geweld nodig zoals bij zeeotters, die met een kei op hun buik rugzwemmen en op die steen schaaldieren stuk slaan, of Egyptische aasgieren die een steen in hun snavel nemen een daarmee kans zien de inhoud van een struisvogelei te bereiken.
Om bij de voedzame inhoud te komen van forse prooidierenbotten redden hyena’s het nog met hun machtige gebit, maar de tandenloze lammergieren nemen de botten hoog mee de lucht in om ze op een rots te pletter te laten vallen.
Maar soms zien we de meest wonderlijke gebruiksvoorwerpen aan tafel.
Diepzeehengelvissen bij voorbeeld lokken met een hengeltje met lichtgevend ‘nep-aas’ op hun neus een nieuwsgierige prooi in de buurt van, of soms met een lichtgevend orgaantje op hun tong zelfs rechtstreeks ín hun bek. De meer aan de oppervlakte levende zeeduivels hebben een vergelijkbaar hulpmiddel maar het wormpje aan de hengel hoeft dan natuurlijk geen licht te geven. De verwante voelsprietvis redt het zelfs met een hengel zónder aas.
De lang niet ongevaarlijke Noord-Amerikaanse alligatorschildpad lokt zijn prooi tot soms in de bek met een uiterst verleidelijk rood kronkelend kunstwormpje, onverbrekelijk verbonden met de tong. En wat te denken van de Artis octopus, die met al die handige armen routineus een deksel van een jampot draait om z’n favoriete garnaal te bereiken.
Maar waarom zo ver van huis, als onze muggen al de beschikking hebben over een geavanceerde boor, o.a. bestaande uit een gereedschapsset van 6 stiletten, een injectie- annex zuigspuit en hulpmiddelen om de stolling van het bloed tegen te gaan?

Lezing VeerStichting 2005: Over moed, overmoed en hoogmoed.

‘Moed moet’ was het thema van het symposium van de VeerStichting 2005.
Het waren dagen waarin het begrip moed in vele gedaanten de revue passeerde: van heldenmoed op het slagveld, het redden van wildvreemde drenkelingen, staan voor je eigen standpunten en principes, buiten de gebaande paden durven denken en doen tot en met het meester worden van angst.
In ieder geval maken ware beproevingen dat mensen optimale kansen geboden worden hun ‘innerlijkste ik’ naar het oppervlak te laten komen.
Karaktertrekken en andere eigenschappen, die onder normale omstandigheden onder het vernis van alledag, én vooral door vigerende wetgeving en mores worden toegedekt, komen soms verrassend, ontroerend en onbegrijpelijk naar boven.

De Tweede Wereldoorlog bij voorbeeld schiep tal van situaties waarin figuranten in deze menselijke waanzin hun ware ik, hun werkelijke – meestal verborgen – capaciteiten konden laten zien. Enkelen toonden daarbij bijzondere vormen van moed.
Zo werd de mensengemeenschap in ons land plotseling opgedeeld in ‘goede Nederlanders’ – waaronder enkele klassieke helden – en vijanden, als Duitsers en ‘foute Nederlanders’.

Beide laatste groepen kennen natuurlijk diverse gradiënten van virulentie, waarmee ze hun nieuwe carrière gestalte wilden geven of – niet geheel ‘onmenselijk’ – het bestaan voor zichzelf en hun gezin wilden veilig stellen.
De meeste vaderlanders hielden zich echter op de vlakte, veelal gekleurd in een veelheid van, vaak met het verloop van de frontlijn wisselende grijstinten.
Maar velen stelden zich gelukkig te weer en liepen daarmee niet alleen grote persoonlijke risico’s, maar brachten ook familie en have en goed ernstig in gevaar, meestal levensgevaar.
De reden overigens waarom ik hier kan zijn.

Altruïsme heet dat in de psychologie en de dierpsychologie, op het oog belangeloze zorg in de meest algemene zin voor anderen of andere dieren.
Want van een oud-Artis directeur kunt u natuurlijk niet verwachten dat de dieren die ooit aan zijn zorg waren toevertrouwd, hier ongenoemd blijven.
Mijn held is de honingbij: niet alleen ‘kiest’ zij voor onvruchtbaarheid, maar moet zij bij het verdedigen van haar volk en familie haar angel gebruiken, dan betekent dat haar dood.
Overigens, het helpen van familie in tijden van gevaar – en dan vooral het eigen kroost – is in alle geledingen van het zoogdierenrijk lang niet ongebruikelijk. Maar is dat dan moed?

Andere genen kunnen, soms letterlijk, ‘de moord stikken’. Bij leeuwen, chimpansees, gorilla’s en tal van andere diersoorten behoort het doden van de jongen door een nieuwe leider tot een van de eerste officiële handelingen van zijn regeerperiode.
De melkgift van de moeder stopt, de voortplantingscyclus komt weer op gang en zij wordt weer vruchtbaar; voor de nieuwe man de snelst mogelijke wijze om de volgende generatie maximaal met zijn erfelijk materiaal te verrijken.
Want daar gaat het in de natuur om…

Bij onze soort is het niet anders: wat zou een mens of dier zich ook druk maken om andermans erfelijk materiaal? Als je niet de genen van je biologische ouders hebt – en dat geldt ook voor onze soort – is het soms oppassen geblazen, hoewel er voor weerloze peuters en kleuters natuurlijk weinig ‘oppassen te blazen is’: Noord-Amerikaans onderzoek (1988) over een periode van 10 jaar liet zien, dat kinderen in de leeftijd van 0 tot 5 jaar, waarvan één van de beide ouders niet een biologische is, een 40 tot 100 keer zo’n grote kans hebben om te worden gedood dan kinderen met twee biologische ouders.
Misschien een aardig onderwerp voor een project voor de Rotarians en leden van andere service clubs onder u, als de kinderboerderij in uw woonplaats zijn pluimvee verantwoord onder dak heeft, het jeugdhonk hufterproof is ingericht en de zitbanken in het plantsoen tegenover het bejaardenhuis zijn vernieuwd.

Maar nu verder over de biologische oorsprong van het wel-doen.
Natuurlijke selectie is een feedback proces dat wordt gestuurd door een verschil in voortplantingskansen ten gevolge van individuele variatie, een alternative design.
Voor de goede orde: dat is iets anders dan ‘intelligent design’! Het is niet alleen onverstandig voor een minister om zich over evolutie uit te laten, maar zelfs oliedom. Het onderwerp is daarvoor gewoon te specialistisch en te moeilijk. En waarom zo’n mooie Bijbelse vertelling als Genesis in diskrediet brengen door het te laten wedijveren met echte wetenschap?

Als een individuele variatie of soms bijzondere mutatie in staat is meer nakomelingen te verwekken dan de andere leden van de populatie, dan zal er op die eigenschap worden geselecteerd.
Als een dergelijke eigenschap ook in de volgende generaties een voordeel biedt dan zal die eigenschap uiteindelijk onder alle individuen uit de populatie worden verspreid.
Dergelijke selectieprocessen hebben in de loop van de tijd zorg gedragen voor een accumulatie van eigenschappen gericht op voortplantingssucces.
Want ook overleven doe je uiteindelijk om je te kunnen voortplanten!
Veel moedig gedrag is dan ook dáárop gericht.

Maar stel je een eigenschap voor, die het voortplantingssucces van een individu negatief beïnvloedt, maar terzelfder tijd positief werkt t.a.v. de voortplanting van andere individuen uit dezelfde populatie.
In eerste instantie lijkt er natuurlijk voor dergelijke eigenschappen geen bestaansrecht.
Maar toch vertonen vele diersoorten (ook de mens) gedragingen, die in eerste instantie henzelf lijken te benadelen en het overleven c.q. de voortplanting van andere individuen bevoordelen: chimpansees helpen elkaar in conflicten (maar de eigen familie vooral), bloedzuigende vleermuizen voeden elkaar na terugkeer in hun nachtelijke verzamelplaats, want niet alle dieren zijn even succesvol geweest tijdens de nachtelijke strooptocht (maar wel is er een onmiskenbare voorkeur voor het bijvoederen van de naaste familie), grondeekhoorns en stokstaartjes slaan alarm (hoe nauwer de familieband, des te meer is het alarm gericht op redding van andere dieren). Sociale insecten, naakte molratten en Afrikaanse wilde honden, verzorgen de jongen van groepsgenoten – altijd nauw verwant.
Met ouders die hun eigen jongen verdedigen en verzorgen waren we al vertrouwd.
Dat doen we zelf immers ook. Dat vinden we natuurlijk natúúrlijk.
Met moed heeft het nog weinig van doen. We staan pal voor onze naaste familie, vooral op momenten van dreiging en gevaar.

Dus door naaste familie bij de voortplanting – verzorging van het nageslacht en overleven – te helpen wordt ook het eigen erfelijke materiaal doorgegeven naar de volgende generatie; zij het in mindere mate, maar altijd beter dan niets.

Het helpen van de naaste familie is dus vrij algemeen in het dierenrijk, maar soms wordt de helpende hand uitgestoken naar volstrekt onverwante individuen: soms delen Zuid Amerikaanse bloed zuigende vleermuizen het door hen gewonnen bloed met onverwante individuen, verdedigen en beschermen bavianen andermans kroost en helpen chimpansees onverwante soortgenoten die worden bedreigd.
Het lijkt allemaal wel moedig, maar er moet wel ooit iets voor terug komen.
Als een bloedzuigende vleermuis twee nachten achtereen geen bloed kan zuigen gaat hij dood. Bloedzuigende vleermuizen delen eerder met individuen die bloed met hen in het verleden hebben gedeeld, dan met dieren die dat niet doen.
Vleermuizen die de ‘zaak tillen’ worden genadeloos herkent door de donor.
Deze ‘cheaters’ of profiteurs zullen een jammerlijke hongerdood sterven.

Hier is vrijwel altijd sprake van: voor wat hoort wat, alleen is het in de natuur volstrekt onduidelijk of de dienst die ik lever – als eerste dan – van gelijke of grotere waarde is dan de beloning die ik er voor terug krijg.
Natuurlijk hoopten ook de dragers van dapperheids onderscheidingen – vermoedelijk onbewust – dat ook aan hen hulp zou worden geboden op levensbedreigende momenten.
Of zijn wij zoals de honingbij: we offeren ons op voor de groep waartoe we behoren, want daaronder bevinden zich immers ook onze naasten?

We wisten al, bij Afrikaanse stokstaartjes en sommige ondergronds levende koloniedieren, zoals Noord Amerikaanse grondeekhoorns (Belding’s ground squirrel), zit er altijd eentje op de uitkijk om te waarschuwen voor naderend gevaar, meestal in de vorm van een roofvogel of coyote. Maar wat zit er nu achter het leveren van dit soort hulp: gaat hij er bij naderend gevaar zelf als eerste van door en waarschuwt daarna de andere stokstaarten?
Of waarschuwt hij eerst de anderen en smeert hem dan zelf als de wiedeweerga? Probeert de eekhoorn het naderende roofdier te laten weten dat het ontdekt is?
Geen van deze argumenten bleek enig hout te snijden.
Onderzoek leerde ook dat de wachtpost een aanzienlijk grotere kans liep te worden gepakt dan de andere dieren van de kolonie. En dat laat je niet zo maar gebeuren.
En dan wordt alles plotseling duidelijk: vrouwelijke grondeekhoorns, want die blijven na de puberteit in hun familiegroep van eigen kroost, zusters, nichten en tantes, hebben er alles – zelfs eigen huid en haar – voor over om het verwante erfelijke materiaal te redden uit de klauwen en kaken van hun predatoren.
Ook bavianen, chimpansees en veel andere in groepen levende apen, vormen veelvuldig ‘altruïstische allianties en proberen iets voor elkaar te betekenen’.
Wederzijdse voordelen moeten altijd worden gezocht in de richting van reproductief voordeel (voortplanting dus), voedsel en bescherming. Het principe is en blijft: voor wat hoort wat!

Ook bij mensen kennen we natuurlijk de relatie vriendschap – in feite ook altruïsme, samenwerken tot wederzijds voordeel. Komt er nooit eens iets voor terug dan houdt het snel op. Zo krijgen wij rond de jaarwisseling nog maar weinig kerstkaarten.
En waarom zouden mensen ook wezenlijk verschillen van dieren?
Onze gemeenschappelijk en miljoenen jaren oude wortels zijn daarvoor te hecht verweven. Daar veranderen die paar generaties pijl en boog schieten niets aan.
Maar je vrijwillig ontfermen over andermans kroost met de kans op acuut levensgevaar, dat zien we bij mijn weten alleen bij de mens. Mensen waren in de Tweede Wereldoorlog bereid hun leven in de waagschaal te stellen voor onverwante, hen onbekende, andermans nakomelingen! Precies datgene wat mensen nu écht van dieren onderscheidt…
Voor velen uit mijn vriendenkring was het een opluchting te horen uit mijn mond, dat er dus tóch nog een écht verschil gevonden kan worden tussen zoogdieren in het algemeen en sommige individuen van onze soort.
Ook het anoniem doneren aan een goed doel is op het eerste gezicht evolutionair moeilijk te verklaren. De sponsors van dit VeerStichting Symposium komen er dan ook eerlijk voor uit.

Maar niet iedereen is bereid de mens louter als biologisch fenomeen te zien.
Sommige originele denkers zoals bij voorbeeld de Britse filosoof Michael Ruse sluiten niet uit dat moraliteit, waar onder sommig altruïstisch gedrag, zijn oorsprong eerder vindt in het maatschappelijke karakter van de menselijke existentie dan in onze genen.
Uit de hulp aan de tsunami slachtoffers meent hij te kunnen concluderen (ik citeer uit de Groene Amsterdammer), dat niet alleen het streven van de mens naar eigenbelang en winstmaximalisatie de motor is voor welvaart en economische ontwikkeling, de “homo sapiens oeconomicus”, maar dat de mens in de eerste plaats een altruïstisch wezen is.
Juist in tegenstelling tot andere wezens, stelt Ruse, wordt de mens gekenmerkt door zijn veel grotere bereidheid tot vergaande vormen van samenwerking over familiegrenzen of andere vormen van genen of sociale affiniteit heen. Wel stelt hij: een deel van die inherente neiging tot altruïsme is ongetwijfeld gebaseerd op een vorm van wederzijds eigenbelang. Een gift als zoenoffer, als een soort van tegenprestatie die van pas kan komen als het jou overkomt. En soms altruïstisch gedrag dat het eigen aanzien verhoogt.

Het moge duidelijk zijn dat in het geval van onze soort show elementen als maatpak, auto, huis, hond, babbels en bluf alleen, niet voldoende zijn als het biologisch equivalent van uitbundige staartveren, een indrukwekkend gewei of wielewaalgezang. Ook het tonen van zorg, sociale intelligentie, altruïstisch gedrag en vermoedelijk moed maken dat, met name mannen, hoger scoren als interessante partners in het seksuele selectieproces.

Maar het grootste deel van het menselijk gedrag, zoals ook blijkt uit de duizenden individuele donaties en giften van mensen arm en rijk aan de tsunami slachtoffers, wordt verklaard door altruïstisch gedrag dat geen strategische redenen nastreeft, maar dat volgens Ruse louter gebaseerd is op een menselijke behoefte tot ‘geven’.

Ik denk dat altruïstisch gedrag in principe altijd wordt ingegeven – bewust, maar veel vaker onbewust – door eigen belang in de meest brede zin, persoonlijk gericht of ten gunste van nakomelingen en andere naast verwanten.
Een maatschappelijk verantwoord verpakt en geaccepteerd soort egoïsme.
Mensen doen wel omdat ze er iets voor mogen terug verwachten: materieel, in de vorm van diensten, of verhoogd aanzien, ook vaak weer leidend tot (reproductief) voordeel.

Maar individuen van onze soort, die anoniem doneren aan hen onbekende slachtoffers, en hetzelfde geldt voor degenen die in de Tweede Wereldoorlog onderdak hebben geboden aan vervolgde landgenoten, kennen beweegredenen die dieren niet kennen.
Zij willen niet opgezadeld worden met schuldgevoelens, niet het gevoel hebben een zinloos leven te leiden, maar vooral er een goed gevoel aan over te houden.
Het gaat blijkbaar niet om een beloning door anderen, maar om zelfbeloning, het creëren van eigenwaarde. En voor degenen onder u die nog twijfelen in deze Pieterskerk: Onze Lieve Heer ziet in ieder geval alles.
Hierin lijkt onze soort uniek!

Stadse Beesten, een boekbespreking door Maarten Frankenhuis

Amsterdam staat vooral voor tegendraadse Amsterdammers, veel geleerde en culturele activiteit, en natuurlijk grachten vol woonboten en toeristen. Des te groter wordt de verrassing als we in het veelzijdige boek van de stadsecoloog Remco Daalder lezen over die enorme en onverwachte biodiversiteit aan bevederde en harige bewoners uit heden en verleden.
Natuurlijk hebben de meeste Amsterdammers wel het vermoeden dat de ‘sijssies en drijfsijssies’ van vandaag ooit voorgangers hadden. Maar dat er duizenden jaren geleden op de toendra’s en veenmosbulten onder het Leidseplein en Buiksloot oerossen, wilde paarden en zwijnen, herten en wolven foerageerden vraagt wel wat van het voorstellingsvermogen van de lezer. Als deze fauna dan ook nog illustere voorgangers kende als mammoeten, wolharige neushoorns, nijlpaarden, hyena’s, holenberen en holenleeuwen wordt helemaal een ferme aanslag op onze verbeelding gepleegd. Maar skeletten en fossielen liegen niet.

Maar zoals zo vaak, maakte menselijke bedrijvigheid ook binnen de Ring A10 dat de oerossen, de wolven en andere tijdgenoten – inclusief hun biotoop – het veld moesten ruimen om plaats te maken voor een nieuw soort landschap met veel hout en steen. Remco Daalder verhaalt in kleurrijke bewoording over het ‘ecosysteem stad’ waarin een bonte verzameling los lopende landbouwhuisdieren, honden en katten, kippen en eenden voor grote overlast en vervuiling kon zorgen, maar op haar beurt weer veel uit de ramen gestort afval consumeerde.
Maar de stad werd tegelijkertijd een paradijs voor allerlei bergbewoners als zwaluwen, de huismus en de rotsduif. Niemand kende nog het woord faunavervalsing. De mensen waren vermoedelijk blij met al deze vrijwillige en veelkleurige afvalverwerkers, die ook nog eens via lijmstok of slagnet een welkome aanvulling vormden op het dagelijks menu. Want alles, zo lezen we, werd gegeten. Maar aan de andere kant deden ook minder gewenste nieuwkomers hun intrede: een nieuw soort rat uit het oosten deed zich nog meer dan zijn inheemse soortgenoot al gewoon was, te goed aan de vaak toch al schaarse voedselvoorraden en stond bovendien aan de wieg van niets maar vooral niemand ontziende pestepidemieën.

En Amsterdam groeide en groeide. En nog steeds, alsof er alle ruimte van de wereld is, bouwen en baggeren we gewoon door. Natuurlijk ten koste van de oorspronkelijke landschappen, flora en fauna. Maar is dat werkelijk zo’n verlies? Het lijkt buiten de bebouwde kom wel groen en er vliegt ook wel wat, maar nader beschouwd gaat het vaak om saaie monoculturen in de vorm van enkele gras- en boomsoorten, of landbouwgewassen, en vooral om veel kraaien en spreeuwen. Voor het zien van iets bijzonders moet moeite worden gedaan.
Deze grote veranderingen buiten de stad en de verregaande desinteresse van de beleidsmakers bleek voor enkele Amsterdammers reden tot grote ongerustheid, die kloek en visievol werd omgezet in bijzondere initiatieven waaraan de schrijver terecht de nodige aandacht besteedt.
Zo werd op 26 januari 1901 op initiatief van de heren Heukels en Heinsius een eerste bijeenkomst gehouden in Artis om te onderzoeken of er belangstelling bestond voor het oprichten van een natuurhistorische vereniging. In tal van steden vond het Amsterdamse initiatief navolging en reeds op 27 december 1901 wordt in de Koningszaal van Artis het overkoepelend orgaan, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging (NNV) opgericht.
Het belangrijkste initiatief op natuurhistorisch gebied was natuurlijk de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op 22 april 1905, eveneens in de Koningszaal
De onderwijzers Elie Heimans en Dr. Jac. P. Thijsse ontpopten zich tot de grote popularisatoren van de levende natuur en zij waren het, die met hun populaire werkjes over de inheemse natuur de ogen van de burgerij én van de beleidsmakers wisten te openen voor zowel de inheemse flora en fauna, als voor de landschappen en de natuurbeleving.
Een belangrijk heldenfeit van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten is natuurlijk de aankoop van het Naardermeer. Dit unieke natuurgebied, dat op het punt stond te worden gebruikt als stortplaats voor huisvuil van de Gemeente Amsterdam, was met name bekend om haar kolonie lepelaars. Maar ook waren de natuurbeschermers van het eerste uur belangrijk initiatoren voor de aanleg van meer groen in en om de stad. En dat dat niet zonder succes is geweest blijkt wel uit het uitbundig gebruik dat er van wordt gemaakt, niet alleen door de Amsterdammers zelf maar ook door de vele tientallen vogelsoorten en minder in het oog springend gedierte, zo kleurrijk en gedetailleerd beschreven in ‘ Stadse Beesten’.

Maar alle menselijke activiteit en reislust zorgde ook voor veel nieuwkomers – meestal ongewenste – waaronder de bakkerstor, diverse kakkerlaksoorten en de uitermate schadelijke paalworm. Dit schelpdier was als verstekeling aan boord meegekomen uit de Oost en vrat in de jaren na aankomst onze houten kustverdediging en rivierdijken vrijwel geheel aan flarden.
Maar alle koloniale activiteit zorgde ook voor een interessante veelheid aan exotische vogels en zoogdieren, die gretig hun weg vonden naar particuliere verzamelingen, kermissen en menagerieën. Veel aandacht wordt in ‘Stadse Beesten’ besteed aan de beroemde menagerie van Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal, in feite een voorloper van het huidige Artis.
Gebrek aan kennis van en liefde voor het dier in het algemeen en de exotische nieuwkomers in het bijzonder maakten dat deze meestal geen lang en onbekommerd leven beschoren was. In het bijzonder gold dat natuurlijk voor de slachtoffers van de zo levendig door Daalder beschreven dierengevechten en andere gelegenheden waarbij dieren hun kunsten vertoonden.
Tot in de tweede helft van de 19e eeuw was het volksvermaak palingtrekken in de Jordaan daar nog een goed voorbeeld van. Maar de aandacht voor het welzijn van de aan onze zorgen toevertrouwde dieren groeide en het is dan ook terecht dat het boek de nodige aandacht besteedt aan initiatieven uit de burgerij welke uiteindelijk in 1867 leidden tot de oprichting van de ‘Sophia-Vereeniging’. Mede door de aansluiting bij de ‘Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Dieren’ in 1888 kreeg de dierenbescherming een steeds breder draagvlak en verloor de ‘Sophia-Vereeniging’ haar elitaire karakter. Aanvankelijk stond de vereniging vooral op de bres voor trekhonden en sleperspaarden, maar allengs werd ook de hardnodige aandacht geschonken aan de behandeling van slachtvee, het met rust laten van vogelnesten en het bestrijden van platte dierenkwellerij. De Sophia-Vereeniging, de 25 jarige Stichting Dierenambulance en de dierenasiels maakten Amsterdam ook een dierwaardige stad.

Inmiddels lijkt de dieronvriendelijke houding uit het verleden geheel omgeslagen en moeten nu vooral de nieuwkomers het ontgelden: met name stadsduiven en verwilderde halsbandparkieten – en ongewild natuurlijk ook de ratten – worden door de Amsterdammer meer gevoerd dan vermoedelijk gezond is voor de zowel stad als de dieren zelf.
Maar misschien moeten we dezelfde ruimhartigheid zien te betrachten als Remco Daalder en deze nieuwkomers niet meer beschouwen als faunavervalsing maar ze accepteren als een onderdeel van de nieuwe stadsnatuur, evenals de Chinese wolhandkrab, de vroedmeesterpad, de stadsduif en de talloze uitheemse plantensoorten en boomsoorten, die onze parken sieren.

Stadse Beesten – een dierengeschiedenis
Auteur: Remco Daalder; Uitgeverij Bas Lubberhuizen (2005)

Verwijderen van roestvlekken uit oude prenten

Soms zijn oude prenten bedorven door contact met door ijzerroest vervuild water (lekkende verwarmingsleidingen, waterleidingen, overstroming e.d.). Dergelijke prenten kunnen worden ‘ontroest’ door ze enkele tientallen minuten in een platte bak te laten drijven in lauw water met een scheutje huishoudelijk bleekwater. Nat zijn deze oude prenten evenwel erg kwetsbaar en ingekleurde exemplaren zou ik aan deze behandeling niet durven blootstellen.
Meerdere ontoonbare oude prenten werden op deze manier schoon en ‘weer als nieuw’.