Nep, list & bedrog

Marijke Helwegen (geboren 1948)Geur, en dan het volstrekt onbewust waarnemen van bepaalde lichaamsgeurstoffen (feromonen) speelt bij de partnerkeuze een belangrijke rol.
Onlangs werd me de vraag gesteld: ‘Vindt u het ethisch verantwoord dat er mogelijk echte feromonen – die welke garant staan voor seksuele aantrekkingskracht op de markt op de markt komen?
(nu is het nog voornamelijk bedrog, maar het komt er zeker aan)

Mijn gevoel zegt me, dat er dan sprake is van onethisch gebruik van chemische verbindingen c.q. wetenschappelijke informatie – lijkt misschien wel een beetje op de verslavende verbindingen, die worden toegevoegd aan sigaretten. Maar anderzijds maken we natuurlijk volop gebruik van andere vormen van bedrog in de sfeer van de partner aantrekkende dan wel bedwelmende middelen.
Is er principieel een verschil met het gebruik van bijvoorbeeld parfums, lipstick, rouge, haarverf, toupet, hoge hakken, BH’s e.d.? Om nog maar te zwijgen van haarimplants, liften, sucken en andere vormen van plastische chirurgie.

Een andere blik op kip

Vermoedelijk werd de stamvader van onze kip, het Bankiva- of Rode Boshoen (Gallus gallus), rond 2500 v.Chr. gedomesticeerd in de Indus-vallei in Noord India en Pakistan. Daarna vond een ware zegetocht plaats door de gehele toenmalig bekende wereld. Duizend jaar later deed zij haar intrede op Kreta en in Phoenicië en – zij het mondjesmaat – Egypte, 1400 v. Chr. in China (mogelijk dat hier domesticatie zelfstandig geschiedde), 700 v. Chr. in Mesopotamië en kort daarop in Griekenland. Volgens sommige auteurs zouden gedomesticeerde hoenders reeds vanaf 1500 v. Chr. in Centraal- en Noordwest-Europa bekend zijn geweest. In onze Lage Landen stammen de oudste vondsten uit de periode van de Romeinse overheersing. Bij het afgraven van terpen in Noord Nederland zijn skeletdelen van kippen gevonden, waarvan de ouderdom niet verder teruggaat dan het begin van onze jaartelling. Anderen menen dat de kip in onze streken reeds bestaansrecht had verworven, voordat de Romeinse legioenen tot de zelfde gedachte kwamen.

Goed om dit tekstje af te sluiten met een kernachtige uitspraak van George Orwell over onze toch enigszins merkwaardige soort: ‘De mens is het enige schepsel dat consumeert zonder werkelijk te produceren. Hij geeft geen melk en produceert geen eieren,  hij is te zwak om een ploeg te trekken en rent niet hard genoeg om zelfs maar een konijn te vangen. Toch is hij de heer der dieren.’

Wordt de grond u te heet onder de voeten: laat u dood verklaren

Veel Joodse Nederlanders zagen na de Duitse inval geen uitweg meer en maakten in hun wanhoop een eind aan hun leven. In Amsterdam bedroeg het totaal aantal zelfmoorden in 1940 248; het gebruikelijke jaarcijfer was ongeveer 70. Men sprak van een ‘zelfmoord-epidemie’.

Tot de doden ten gevolge van zelfmoord hoorde de bekende joodse Amsterdamse wethouder van Onderwijs, tevens Artis bestuurslid, dr. Emanuel Boekman (zie foto links). Boekman had in de periode 1930 – 1939 veel bijgedragen aan het behoud van Artis, met name in de moeizame onderhandelingen met de obligatiehouders, de zg. trustees. Emanuel Boekman had zijn leven lang een grote belangstelling voor alles wat joods was, maar was wars van orthodoxie en ghettomentaliteit. Op het eind van zijn leven zou hij zionist worden. In 1936 publiceerde hij zijn veel geroemde boek Demografie van de Joden in Nederland.


Opmerkelijk is dat hij nauwelijks reageerde op het nationaal socialisme. Bij de inval van de Duitsers in mei 1940 weigerde hij aanvankelijk te vluchten naar Amerika, zoals zijn dochter en schoonzoon. Hij beschouwde dat als de ‘vaandelvlucht’ van een vooraanstaande joodse bestuurder. Toen de capitulatie onontkoombaar bleek, deed hij alsnog met zijn vrouw Jansje Nerden een poging om via IJmuiden te ontkomen. Dat mislukte. Samen met enkele vrienden maakten zij op 15 mei 1940 een einde aan hun leven.

Ook Paul May (zie foto hierna, zittend), broer van de Artisvoorzitter Robert May en medefirmant bij de bank Lippmann Rosenthal & Co, heeft direct na de Duitse inval, samen met zijn vrouw Rosi May – Fuld het lot in eigen handen genomen. 

De bankier Robert Heinrich May (Amsterdam 13 oktober 1875 – 23 augustus 1961) ging direct na zijn middelbare schoolopleiding naar het buitenland, waar hij gedurende enige jaren werkzaam was bij bankiers in Hamburg, Frankfurt am Main, Londen en Parijs. In 1897 ging hij aan de slag bij de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal &Co, die in 1859 in Amsterdam was opgericht door zijn oom George Rosenthal. Robert werd op 1 januari 1904, tegelijkertijd met zijn broer Paul, medefirmant.


Uit hoofde van zijn functie bekleedde May diverse commissariaten bij onder andere het Amstelhotel, de Hollandsche Koopmansbank, Rouppe van der Voort’s Industrie- en Metaal Maatschappij, Lever’s Zeep Maatschappij en Het Nederlandsch Sportpark (Olympisch Stadion), en was hij bestuurslid bij onder andere Artis en het Museum voor Oost-Aziatische Kunst.

Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd Alfred Flesche door de Duitse bezetter als zogenaamde ‘Verwalter’ bij de firma aangesteld. May bleef tegen betaling in dienst als ‘adviseur’. Flesche was vooral geïnteresseerd in de waardevolle kunstverzameling van May, waardoor deze ondanks het Duitse verbod op uitoefening van zijn beroep als jood toch in functie kon blijven. Af en toe ging er iets mis met de Duitse protectie en werd May overgebracht naar doorgangskamp Westerbork, waarna hij dan door bemiddeling van Flesche weer vrijkwam.

Een goede vriend van de homoseksuele Robert May verhaalde tijdens een interview hoe deze tot het eind van zijn leven zeer bevriend was met Jimmy Post, in het liberale en tolerante Amsterdam met een milde glimlach ‘het Joodse bruidje’ genoemd. May heeft – bijzonder genoeg – gedurende de hele oorlog in zijn huis aan de Lairessestraat gewoond, de Duitsers hadden de prominente bankdirecteur vermoedelijk nodig voor informatie over bankzaken en om het imago van betrouwbaarheid van de bank Lippmann Rosenthal & Co hoog te houden.















Curieus, in het Amsterdamse Gemeentearchief bevindt zich een handgeschreven politierapport van 15 mei 1940, waarin het overlijden van Robert Mays oudere broer en medefirmant van Lippmann Rosenthal & Co, Paul May en diens vrouw Rosi May – Fuld wordt gemeld (resp. 71 en 69 jaar oud). Beiden pleegden suïcide door middel van het zeer giftige cyanide, nadat ze nog kans hadden gezien in de turbulente meidagen hun dochter Ellen met haar gezin in veiligheid te brengen op een van de laatste boten naar Engeland.


Opmerkelijk is vooral, dat ook de dood wordt geconstateerd van Robert May zelf, alles bevestigd door de huisarts dr. Delprat en 2 getuigen waaronder Jimmy (Joh.) Post, de partner van Robert.


De eerder aangehaalde vriend van de familie kon ook geen verklaring bedenken voor de ‘administratieve dood’ van Robert May. Voorstelbaar zou nog zijn geweest dat men zich op deze manier met enige welgerichte donaties uit de administratie van het land der levenden kan verwijderen om makkelijker te kunnen onderduiken en onzichtbaar te blijven. In die periode echter, probeerde het Joods volksdeel de dreiging te ontsnappen door vluchten of zelfmoord, maar van onderduiken was nog geen sprake. Bovendien heeft May na de 15e mei nog een tweetal officiële en genotuleerde bestuursvergaderingen geleid voordat hij – volgens de notulen, ‘door de omstandigheden gedwongen’ moest aftreden.


Niet onmogelijk dat een ‘overledene’, die uit de accurate maar ook zeer rigide Duitse en Nederlandse administratie definitief was verdwenen, ook niet meer voor transport in aanmerking kon komen. Nog in leven of niet.


Er zijn gevallen bekend van Joodse delinquenten, die niet op transport werden gesteld en daar soms zelfs hun leven aan dankten, omdat ze nog een gevangenisstraf hadden uit te zitten. Bijvoorbeeld de zedendelinquent in de geruchtmakende zedenzaak Sara Beugeltas, die op 27 augustus 1934 werd vermist. Een dag later vond de Amsterdamse politie het levenloze lichaam van het gewurgde kind in een loods aan het Waterlooplein. De dader, een 21 jarige arbeider, eveneens van Joodse komaf, werd gearresteerd en tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hij moest in de oorlogsjaren eerst zijn straf uitzitten en ontsnapte hierdoor het concentratiekamp. Hij stierf in 1964.


Een ander voorbeeld: de Joodse Hartog W., die nog enkele maanden in het Vogelhuis in Artis ondergedoken heeft gezeten, werd in november 1942 met zijn hele familie van 19 personen – incl. 2 baby’s – gearresteerd en vervolgens weer uit de overvalwagen gehaald. De Nederlandse politie en een Duitser, die de familie van huis haalden zeiden, dat hij niet mee mocht omdat hij niet op de arrestatielijst stond…

Typerend in al zijn absurditeit is ook het geval van Michieltje, een te vroeg geboren baby, meegekomen met een transport uit kamp Vught. Zijn moeder was gedeporteerd naar het oosten en Michieltje werd opgenomen in het kampziekenhuis. Kampcommandant Gemmeker – die naar men zegt veel van kinderen hield — ontfermde zich persoonlijk over zijn lot. Uit Amsterdam liet hij een Joodse kinderarts komen. Die bepaalde dat Michieltje elke dag een paar druppels cognac moest krijgen. En dus liet Gemmeker in Groningen een fles Hennessy halen. Het jochie haalde het zowaar. Hij werd zes pond, zeven pond, en uiteindelijk acht pond. Toen pas kon hij op transport…

(Uit ‘Witte jassen en Bruinhemden – Nederlandse artsen in de Tweede Wereldoorlog’; red. Joost Visser, Ben Crul, Ingrid Lutke Schipholt en Eva Nyst; Reality Bytes Publishing bv, Breda 2010)

De geïnterviewde vriend van de familie May vertelde verder dat Robert May nooit echt ondergedoken is geweest maar ‘low profile’ leefde in zijn eigen huis aan de Lairessestraat. May had heel goede zakelijke – maar absoluut geen vriendschappelijke contacten met de beruchte oorlogsmisdadiger Ferdinand aus der Fünten. Volgens de geïnterviewde huisvriend gebruikte hij zijn enorme vermogen om ‘zijn hachje te redden’, vermoedelijk door Aus der Fünten af te kopen. Mogelijk dat hier het verband moet worden gezocht met het vervalste politierapport. Van collaboratie met de bezetter was volgens onze zegsman absoluut geen sprake, het ging hem alleen om het redden van z’n bank, vermogen en huid. Robert May was bovendien van grote waarde voor de bezetter als adviseur van Alfred Flessche, Verwalter (door de Duitse bezetter aangestelde zaakwaarnemer) van Lippmann Rosenthal & Co, en vermoedelijk ook onmisbaar om iets van het imago van vooroorlogse betrouwbaarheid van het bankimperium hoog te houden. Ferdinand Hugo Aus der Fünten was hoofd van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (Centraal bureau voor Joodse emigratie) en daarmee verantwoordelijk voor de deportatie van Nederlandse Joden naar concentratie- en vernietigingskampen. Aus der Fünten werd na de oorlog ter dood veroordeeld, maar zijn vonnis werd omgezet in levenslange gevangenisstraf.

In 1989 kwam Aus der Fünten vrij en overleed kort daarop.


De toenmalige minster van justitie Dries van Agt speelde bij de vrijlating nog een merkwaardig stimulerende en vooral dubieuze en controversiële rol…

 

Mijd Chinese restaurants met haaienvinnensoep op de kaart

Volgens officiële cijfers werd in 2011 10.500 ton aan haaienvinnen geïmporteerd in China via Hong Kong. De vinnen, afkomstig van zo’n 73 tot 100 miljoen haaien, worden gebruikt voor de bereiding van zg. haaienvinnensoep, in essentie volstrekt smakeloos, maar in China en in Chinese gemeenschappen elders een statussymbool. Een kom soep kan $ 50 tot $ 200 dollar kosten! Haaien worden hiertoe gevangen, van hun vinnen ontdaan en levend terug geworpen in zee. Het voortbestaan van sommige soorten haaien en roggen loopt hierdoor ernstig gevaar en de vissers schromen niet vinnen te leveren van beschermde soorten. Al met al een vorm van visserij, dermate wreed en weinig duurzaam, dat als de consumenten zich al niet schamen in ieder geval overheden maatregelen zouden moeten nemen. China heeft zich voorgenomen maatregelen te treffen tegen deze vorm van wrede overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen, enkele luxe hotelketens schrappen de soep van hun menukaart en de luchtvaartmaatschappij Cathay Pacific heeft besloten geen haaienvinnen meer te vervoeren.
(Bron: Herald Tribune 6 sept. 2012)

Droomonderduik

Droomonderduik beschrijft de lotgevallen van Alfred Hirsch, een Joods jongetje uit Berlijn. Na de verschrikkingen van de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 sturen zijn ouders hem naar zijn familie in het veilige Amsterdam. Alfred is een opgewekt ventje en op dat moment acht jaar oud. Hij is een enorme dierenliefhebber en in Amsterdam ontpopt hij zich al snel tot een enthousiast bezoeker van de Amsterdamse dierentuin Artis. Als hij in het najaar van 1942 na weer een bezoek aan Artis samen met zijn tante naar de uitgang loopt, is er buiten de poort een razzia gaande. Een medewerker van Artis, de nachtwaker, weet de twee net op tijd in veiligheid te brengen in het Apenhuis. ‘s Nachts verlaat zijn tante de dierentuin om uit te vinden hoe het met haar man en kinderen gaat. De Duitsers pakken haar echter op. Alfred blijft in de dierentuin. De nachtwaker brengt hem tijdelijk onder in de stookkelder, maar ‘tijdelijk’ wordt uiteindelijk drie jaar tot enkele weken na de bevrijding in 1945. Al die tijd verneemt hij taal noch teken van zijn ouders. De nachtwaker brengt hem dagelijks iets te eten, maar om veiligheidsredenen ziet of spreekt hij hem al die jaren niet. Ze zien elkaar pas weer na de bevrijding als de nachtwaker, ontslagen uit het ziekenhuis waarin hij belandt na een ruw verhoor vlak voor de bevrijding, weer contact opneemt met het onderduikertje. De eerste dagen van zijn onderduik in Artis ‘leeft’ de ontredderde en eenzame Alfred van wat hij hoort en ziet via de ventilatieopeningen in de buitenmuur van zijn kelder. Daarna begint hij te zwerven door het donkere Apenhuis en het Vogelhuis en nog later door het gehele park. Zijn leven wordt dat van een nachtdier. In zijn beklemmende eenzaamheid en ontreddering leeft hij jaren in een wonderlijke fantasiewereld. Hij heeft bijzondere en dierbare contacten met diverse bewoners van Artis, zowel dieren als sculpturen. Hij krijgt de meeste steun en de beste adviezen van Sultan, een orang-oetan van gips, twee bronzen Boeddhabeelden, het monument ter ere van de oprichter van Artis, de heer Westerman, en twee hooghartige Franse jachthonden aan het eind van de Papegaaienlaan. Ze spelen samen met enkele dieren de hoofdrol in de levensreddende fantasiewereld, die Alfred schept om aan de traumatiserende eenzaamheid en angst het hoofd te kunnen bieden. Zijn vrienden van Artis worden zo levensecht dat hij ook later een springlevend contact met ze onderhoudt. Dit terwijl hij als wees na de oorlog een succesvolle carrière doorloopt en een harmonisch gezinsleven geniet. Na zijn pensionering vindt hij eindelijk de rust om zijn schoolschriftjes vol oorlogsherinneringen uit te werken. Zijn kinderen dringen erop aan, zeker, maar hij wil de wereld er ook van overtuigen dat dieren meer kunnen zijn dan een dier alleen. Dat beelden onder bepaalde omstandigheden meer inhoud kunnen hebben dan brons, steen of luchtledigheid. Het mag duidelijk zijn dat het dramatische afscheid van de meelevende en zorgzame dieren, van de beelden vol wijze lessen en adviezen en de bevrijding zelf, net zulke traumatisch gebeurtenissen zijn als de onderduik in de dierentuin zelf. Het afscheid valt de dieren en vooral de beelden zeker zo zwaar. Het verhaal speelt zich af in het werkelijke Artis van 1942 tot 1945. De gebeurtenissen doen zich voor in bestaande gebouwen en tuinen. De hoofdrolspelers zijn de dieren en beelden uit deze periode en alles berust op werkelijke gebeurtenissen. Ik draag dit boek op aan Karel Frankenhuis (1935-1942), een Amsterdams jongetje dat slechts zeven jaar en drie maanden oud geworden is. Ik noem speciaal de maanden, want op zo’n jonge leeftijd zijn die nog heel belangrijk. De Duitsers arresteren Karel en zijn ouders David en Johanna in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) voor iets wat ze waarschijnlijk nooit zullen begrijpen. De volgende dag worden ze al naar het concentratiekamp Westerbork gebracht. Vandaar gaan ze naar Auschwitz, waar ze vier dagen na hun arrestatie op 7 september 1942 zijn vermoord. Hun laatste levensteken komt uit Westerbork en dateert van 3 september 1942. Johanna, de moeder van Karel, schrijft dan aan zijn oma: Lieve moeder, ik heb zoveel met het kind meegemaakt, dat ik niet gedacht heb dat een mensch zooveel doorstaan kan. Wij zijn verraden en in een auto naar Amsterdam gebracht naar de Euterpestraat, daar heb ik met het kind in een cel gezeten. Morgen, 4 september gaan wij naar Polen. David is uit die boerderij gevlucht en is op de fiets naar Pa en Moe gegaan, heeft vijf advocaten genomen maar niemand die iets voor ons kon doen. David is nu naar mij en het kind gekomen en is hier nu ook. God geve dat er een uitkomst komt. Zoo een ellende als hier is heb ik mijn heele leven nog niet gezien. Vanmorgen is er weer een transport aangekomen met vier blinde menschen erbij. Oproepen komen er niet meer en ze halen je des nachts van je bed en dan heb je heelemaal geen kleren gepakt en kan je zoo maar mee. Tranen om te huilen heb ik niet meer. Ik hoop alleen maar op een ding, dat er van God een uitkomst komt. Uw liefhebbende Jo. Veel van Karels familieleden, ook zijn grootmoeder, wacht een zelfde triest lot als Karel. Voor zijn arrestatie woont Karel in Amsterdam vlakbij de dierentuin Artis aan de Henri Polaklaan 11-C, die dan nog de Plantage Franschelaan heet. Vast en zeker komt hij vaak in Artis. Vanuit het raam van het oude directeurskantoor in Artis kun je zelfs het huis zien waar hij dan woont. Karel heeft net als ieder kind veel plannen, ideeën en dromen. Misschien wil hij wel, zoals veel Amsterdamse kinderen, directeur van Artis worden. Omdat de Duitsers hem vermoordden, zullen we het nooit weten. Ik vermoed dat hij het heel leuk had gevonden als hij toen had geweten dat zijn kleine neefje Maarten later directeur van Artis is geworden. ‘Droomonderduik’ door Maarten Frankenhuis; ISBN:9789490951078, 152 pag., 2010 Uitgevers

Laten we mijn oom Willem niet vergeten

Oom Willem in Canada

Even aandacht voor de Nederlandse joodse jongens en meisjes, waaronder mijn oom Willem, die vaak direct na de Tweede Wereldoorlog vanuit de geallieerde legers, concentratiekampen of onderduik naar Israël gingen om de jonge Joodse staat bij te staan in de oorlog van 1948. Op 29 november 1947 had namelijk de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ingestemd met het plan van de internationale UNSCOP-commissie (United Nations Special Comité on Palestine) voor de opdeling van het mandaatgebied Palestina in verschillende delen: een Israëlisch, Arabisch en internationaal bestuurd deel (Jeruzalem en Bethlehem). De legers van de omringende Arabische landen, versterkt met eenheden van verder afgelegen bondgenoten vielen direct na de proclamatie de slechtbewapende nieuwe staat aan en bereidden zich voor op een nieuwe massaslachting. De wereld meende dat het slechts een kwestie van enkele dagen was en keek toe.
De geschiedenis pakte echter anders uit: de Arabische overmacht werd verpletterend verslagen, reusachtige hoeveelheden oorlogsmaterieel werden buitgemaakt en de grenzen werden ‘rechtgetrokken tot verdedigbare en veilige proporties’.

Mijn lang geleden overleden oom Willem was daarbij en daar heb ik nog een aantal ontroerende spullen van over, zoals een Israëlisch militairpaspoort, brieven, ansichtkaarten, rangonderscheidingstekens en een naamplaatje. Het meest bijzonder: een medaillon van Koningin Wilhelmina, gemaakt van een uitgeponste rijksdaalder. Die droeg hij aan een touwtje om z’n hals.
Wij zijn trots op hem!

De reis van en naar Israel was al een wilde en ontberingvolle onderneming op zich.
Sommigen gingen na ‘het klaren van de klus’ terug naar Nederland of bleven in Israel om het land te helpen op te bouwen. Mijn oom Willem heeft er een jaar gevochten, is gewond geraakt en is na de demobilisatie meteen terug gegaan naar Nederland.
De enige reden dat hij zich in die oorlog mengde: mijn vader had een kind dat had overleefd – ik dus – en Willem was ongetrouwd en maakte voorlopig ook geen aanstalten. Toen mijn vader aankondigde bij de oplopende spanning in het Midden Oosten een bijdrage te willen leveren, vond Willem dat hij – als nieuwbenoemde familieoudste na de holocaust – de klus moest klaren. Mijn vader kon dan de familie Frankenhuis weer op poten zetten want daar was door toedoen van het Herrenvolk aan de andere zijde van onze oostgrens niet veel meer van over.
Direct na de demobilisatie is hij teruggekeerd naar Nederland en is ook nooit meer in Israel geweest. Het interesseerde hem ook verder niet, het enige waar het hem om ging was, mijn vader – zijn enig overgebleven broer – uit de gevarenzone houden.
Opdat bij tijd en wijle nog eens iemand aan hem denkt…

De laatste tijd nog een luipaard gezien?


De belangstelling voor de bijzondere reizen, die Liesbeth en ik enkele keren per jaar leiden is bepaald niet tanend. De organisatie bevindt zich in de betrouwbare en ervaren handen van Peter van der Lende (Labrys Reizen), maar wij zorgen voor een onvergetelijke ervaring en veel bijzondere dieren – alles geprojecteerd in fascinerende landschappen als de Galápagos eilanden, Amazonia, Zuid Afrika of de Oost Afrikaanse savanne. Wij voeren je daarbij door de diepste krochten van de dierlijke en menselijke geest, anatomie, fysiologie, voortplanting, evolutie en gedrag.
Enkele maanden geleden alweer, zijn we teruggekeerd uit Oeganda. Wat een ongereptheid, uitgestrekte natuur en schitterende meren en rivieren. En heerlijk rustig (nog) natuurlijk. Vergeleken met Tanzania erg weinig zoogdieren gezien, gelukkig wel een keertje twee leeuwen in een boom en twee keer een luipaard, waarvan een met jong en veel vogels, maar bovenal echte ruige oernatuur. Omdat we ook erg veel van de plattelands en stadsbevolking hebben gezien heb ik het gevoel dat ik Afrika nu pas echt heb leren kennen.
Buiten de stad nergens andere auto’s of mensengedoe, toeristisch nauwelijks ontwikkeld en ongelofelijke lange en slechte wegen. Daar waar je in Tanzania dagelijks vele malen over de zebra’s, talloze soorten antilopen, roofdieren en olifanten struikelt is het op dat gebied hier maar povertjes.
Voor onze medereizigers was het nu en dan even ‘afzien’. Het gezelschap werd behoorlijk op de proef gesteld door de enorme afstanden in relatie tot de buitengewoon slechte conditie van de wegen (veeleer half droog gevallen beekbeddingen!), de vaak matige tot slechte lodges en een orgie van niet brandende lampen, weigerende stopcontacten, los aan de muur hangend sanitair en veelvuldig gebrek aan warm – en soms ook oud water.
De Oegandezen zelf zijn nog niet zover. Hun Engels en bevattingsvermogen voor onze – in hun ogen vaak vreemde – Westerse wensen is ver onder de maat en van anticiperen op situaties, plannen, soepel inspelen en organiseren hebben ze helemaal nooit gehoord. Het opnemen van bestellingen van meer dan 5 consumpties verliep eigenlijk nergens zonder gedoe en mateloze vertraging. Maar zondermeer van zeer goeden wille, gedienstig en uiterst vriendelijk. Niet onbegrijpelijk, wij zouden evenzeer moeite hebben met het aanpassen aan hun ontspannen manier van leven, huishouden en werken.
Samenvattend: We hadden het beslist niet willen missen, maar volgende keer liever weer naar Tanzania. Wie weet… straks een keertje met jullie?
Maar wel of geen warm water of werkend stopcontact, ook in 2011 begeleiden we voor Labrys Reizen weer groepen door de mooiste natuurgebieden van Oost en Zuid Afrika – voor het 9e jaar alweer – altijd nieuw, altijd een feest.

Bezie koeien eens in historisch perspecief


Als het weer het toelaat en over enkele weken onze rundveestapel weer buiten mag spelen, raad ik u aan eens op te letten hoe de voormalige eenvormigheid in type kleur en aftekening weer de oogstrelende variëteit krijgt uit vroeger eeuwen.
Met betrekking tot de kleuren, typen en aftekeningen van het inheems rundvee worden de eerste gedetailleerde gegevens worden verstrekt door J. le Francq van Berkhey, die in 1805 het lijvige werk ‘Natuurlijke Historie van her Rundvee in Holland’ het licht deed zien. De auteur hanteert een tweetal indelingen welke niet zozeer zijn gebaseerd op type of productiekenmerken, doch meer op geografische verspreiding of kleur en kleurverdeling. Zo spreekt hij het ene moment over ‘Hollandsche, Vriese of Overijsselsche koeyen’, terwijl in andere hoofdstukken onze rundveestapel opgedeeld wordt in ‘roskleurige, beige of muisvale en blaere koeyen’. Van een duidelijke geografische gebondenheid was alleen sprake bij het voortreffelijke, puur zwarte vee (soms met een klein wit kolletje) dat vooral in Holland voorkwam, en bonte koeien welke vooral in Holland en Friesland werden gevonden. Blaarkoppen of ‘Blaere koeyen’ worden op dat tijdstip nog niet direct in verband gebracht met de provincie Groningen.
Le Francq van Berkhey zegt verder ‘onze Nederlandsche koeyen eindelijk, zijn zeer verschillend van bont, de hoofdkleur is oorspronkelijk bruin-rood’. Ais tweede en derde op de ranglijst van meest voorkomende kleuren zien we respectievelijk zuiver wit en het reeds genoemde zwarte vee. ‘Witlakensche koeyen’ (Lakenvelders) waren toen ook al zeldzaam. Andere kleurslagen welke door de zojuist genoemde auteur worden beschreven zijn grijs, blauw en geel of deze kleuren in bont. Ook G.J. Hengeveld docent aan de Rijks Veeartsenijschool te Utrecht rekent al het rundvee in de Lage Landen tot een ras: ‘het Nederlandsche Ras’ (Het Rundvee, 1858). Hoewel hier in grote lijnen dezelfde kleurslagen worden genoemd als in het werk van Le Francq van Berkhey, heeft blijkbaar in 50 jaar tijds toch een verschuiving plaatsgevonden; waren eerst de belangrijkste kleuren bruin-rood, wit en zwart, een halve eeuw later bleken zwart- en roodbont toonaangevend.
Verder lezend in ‘Hengevelds Rundvee’ worden toch een aantal streekgebonden veeslagen onderscheiden, welke eigenschappen vertonen overeenkomend met de situatie heden ten dage. Zo bevond er zich in Groningen voortreffelijk vee, dat bijzonder geschikt bleek voorde vetweiderij en tevens een niet onaanzienlijke hoeveelheid melk gat. Het Friese vee blijkt meer geschikt voor de melkwinning, terwijl in Overijssel rundvee voorkomt dat deels overeenkomt met dat uit Groningen, terwijl er ook vee gevonden wordt van het Friese type.
Het zal duidelijk zijn dat de grote verliezen ten gevolge van oorlogen, watersnoden, epidemieën en ongunstige weersomstandigheden niet konden worden aan- gevuld uit het vaderlandse rundveebestand. Zo waren Holland en Friesland, vooral op het eind van de 18de eeuw, verplicht veel vee in te voeren uit Noord-Duitsland en Jutland. In Gelderland, Overijssel en Utrecht werden veel Munsterse koeien ingevoerd. Ook werd in de oostelijke provincies regelmatig rundvee uit Hannover aangekocht. Daarnaast compenseerden geïmporteerde koeien uit België, Frankrijk, Engeland en 2witserland de verliezen. Met zekerheid kan worden aangenomen dat het vooral de invloed van het zwartbonte Jutlandse vee is geweest welke onze, van origine voornamelijk roodbonte veestapel grotendeels zwartbont heeft gemaakt. En zo kan de enorme variatie in typen, kleuren en aftekening in ons 17e, 18e en 19e-eeuwse rundvee worden verklaard.

Laat Marco Kroon met rust


Het Openbaar Ministerie doet er goed aan haar dubieuze aantijgingen richting Marco Kroon te laten vallen. Onze nationale trots, die kortgeleden voor zijn heldhaftig optreden in Afghanistan werd onderscheiden met de Militaire Willems-Orde, wacht vervolging wegens overtreding van de Opiumwet en de wet Wapens en Munitie.
De affaire riekt naar afgunst van penose en flink doen van juristen in vredestijd.
Hoe weldadig is het voor ons als eenvoudige burgers om, na een jarenlang demasqué van over elkaar rollende politici, falende rechtspraak en graaiend bedrijfsleven weer eens iemand te hebben om bewonderend tegenop te kijken, een charismatisch leider, die onder buitengewoon moeilijke omstandigheden bewezen heeft te willen dienen.
Gun ons onze held!

De Herbergier, een ‘Chassidische kerstboodschap’

‘Chassidische vertellingen’ is het bekendste werk van de joodse schrijver en filosoof Martin Buber (1878-1965). Het zijn vertellingen vol wijsheid en sprankelende humor; een combinatie die typisch is voor joodse verhalen. Ze zijn ontstaan in Oost Europa, in een tijd waarin de joodse bevolkingsgroep gebukt ging onder zware vervolgingen en de door hen vurig verwachte verlossing uitbleef.
Een overijverige leerling was dag en nacht bezig met de bestudering van de heilige geschriften en de betekenis van hun woorden, letters en getallen. Op zekere dag komt hij bij zijn rabbi om hem om advies te vragen hoe hij verder kan. De rabbi ziet hem aan en zegt: ‘Ik heb je alles geleerd wat ik weet, ik kan je nu alleen nog doorverwijzen naar mijn leermeester, de grootste die ik ken. Hij heeft een herberg in een dorpje op een dagreis hiervandaan. Ga naar hem toe en vraag hem om advies.’Als de leerling aankomt in de herberg, besluit hij om, voordat hij zich bekend gaat maken, de herbergier te observeren. Hij is benieuwd wat deze rabbi allemaal doet om God te vinden en waarom hij zo’n grote rabbi is.
Zo gaan er dagen voorbij, maar hij ziet de goede man helemaal niets speciaals doen. De gehele dag is hij bezig met het werk in de herberg, het ontvangen van de gasten, het koken van maaltijden, het doen van de afwas. Hij studeert niet in de Thora, doet geen speciale gebeden of meditaties en heeft ook geen leerlingen om zich heen.
Na vijf dagen besluit de leerling terug te keren naar zijn rabbi; hij zal wel een vergissing hebben begaan. Hij vertelt het hele verhaal aan hem en eindigt met: ‘Hij was enkel bezig met het dagelijks werk.’ Daarop zegt de rabbi: ‘Juist. Dat is waar het over gaat. Dat is wat hem tot zo’n grote rabbi maakt. Neem een voorbeeld aan hem en zoek een betrekking in de wereld!’

Opgenomen in Martin Buber, Chassidische vertellingen, p.203, Servire, Utrecht, 1998,