Veel Joodse Nederlanders zagen na de Duitse inval geen uitweg meer en maakten in hun wanhoop een eind aan hun leven. In Amsterdam bedroeg het totaal aantal zelfmoorden in 1940 248; het gebruikelijke jaarcijfer was ongeveer 70. Men sprak van een ‘zelfmoord-epidemie’.
Tot de doden ten gevolge van zelfmoord hoorde de bekende joodse Amsterdamse wethouder van Onderwijs, tevens Artis bestuurslid, dr. Emanuel Boekman (zie foto links). Boekman had in de periode 1930 – 1939 veel bijgedragen aan het behoud van Artis, met name in de moeizame onderhandelingen met de obligatiehouders, de zg. trustees. Emanuel Boekman had zijn leven lang een grote belangstelling voor alles wat joods was, maar was wars van orthodoxie en ghettomentaliteit. Op het eind van zijn leven zou hij zionist worden. In 1936 publiceerde hij zijn veel geroemde boek Demografie van de Joden in Nederland.
Opmerkelijk is dat hij nauwelijks reageerde op het nationaal socialisme. Bij de inval van de Duitsers in mei 1940 weigerde hij aanvankelijk te vluchten naar Amerika, zoals zijn dochter en schoonzoon. Hij beschouwde dat als de ‘vaandelvlucht’ van een vooraanstaande joodse bestuurder. Toen de capitulatie onontkoombaar bleek, deed hij alsnog met zijn vrouw Jansje Nerden een poging om via IJmuiden te ontkomen. Dat mislukte. Samen met enkele vrienden maakten zij op 15 mei 1940 een einde aan hun leven.
De bankier Robert Heinrich May (Amsterdam 13 oktober 1875 – 23 augustus 1961) ging direct na zijn middelbare schoolopleiding naar het buitenland, waar hij gedurende enige jaren werkzaam was bij bankiers in Hamburg, Frankfurt am Main, Londen en Parijs. In 1897 ging hij aan de slag bij de bankiersfirma Lippmann, Rosenthal &Co, die in
Uit hoofde van zijn functie bekleedde May diverse commissariaten bij onder andere het Amstelhotel, de Hollandsche Koopmansbank, Rouppe van der Voort’s Industrie- en Metaal Maatschappij, Lever’s Zeep Maatschappij en Het Nederlandsch Sportpark (Olympisch Stadion), en was hij bestuurslid bij onder andere Artis en het Museum voor Oost-Aziatische Kunst.
Een goede vriend van de homoseksuele Robert May verhaalde tijdens een interview hoe deze tot het eind van zijn leven zeer bevriend was met Jimmy Post, in het liberale en tolerante Amsterdam met een milde glimlach ‘het Joodse bruidje’ genoemd. May heeft – bijzonder genoeg – gedurende de hele oorlog in zijn huis aan de Lairessestraat gewoond, de Duitsers hadden de prominente bankdirecteur vermoedelijk nodig voor informatie over bankzaken en om het imago van betrouwbaarheid van de bank Lippmann Rosenthal & Co hoog te houden.
Curieus, in het Amsterdamse Gemeentearchief bevindt zich een handgeschreven politierapport van 15 mei 1940, waarin het overlijden van Robert Mays oudere broer en medefirmant van Lippmann Rosenthal & Co, Paul May en diens vrouw Rosi May – Fuld wordt gemeld (resp. 71 en 69 jaar oud). Beiden pleegden suïcide door middel van het zeer giftige cyanide, nadat ze nog kans hadden gezien in de turbulente meidagen hun dochter Ellen met haar gezin in veiligheid te brengen op een van de laatste boten naar Engeland.
Opmerkelijk is vooral, dat ook de dood wordt geconstateerd van Robert May zelf, alles bevestigd door de huisarts dr. Delprat en 2 getuigen waaronder Jimmy (Joh.) Post, de partner van Robert.
De eerder aangehaalde vriend van de familie kon ook geen verklaring bedenken voor de ‘administratieve dood’ van Robert May. Voorstelbaar zou nog zijn geweest dat men zich op deze manier met enige welgerichte donaties uit de administratie van het land der levenden kan verwijderen om makkelijker te kunnen onderduiken en onzichtbaar te blijven. In die periode echter, probeerde het Joods volksdeel de dreiging te ontsnappen door vluchten of zelfmoord, maar van onderduiken was nog geen sprake. Bovendien heeft May na de 15e mei nog een tweetal officiële en genotuleerde bestuursvergaderingen geleid voordat hij – volgens de notulen, ‘door de omstandigheden gedwongen’ moest aftreden.
Niet onmogelijk dat een ‘overledene’, die uit de accurate maar ook zeer rigide Duitse en Nederlandse administratie definitief was verdwenen, ook niet meer voor transport in aanmerking kon komen. Nog in leven of niet.
Er zijn gevallen bekend van Joodse delinquenten, die niet op transport werden gesteld en daar soms zelfs hun leven aan dankten, omdat ze nog een gevangenisstraf hadden uit te zitten. Bijvoorbeeld de zedendelinquent in de geruchtmakende zedenzaak Sara Beugeltas, die op 27 augustus 1934 werd vermist. Een dag later vond de Amsterdamse politie het levenloze lichaam van het gewurgde kind in een loods aan het Waterlooplein. De dader, een 21 jarige arbeider, eveneens van Joodse komaf, werd gearresteerd en tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hij moest in de oorlogsjaren eerst zijn straf uitzitten en ontsnapte hierdoor het concentratiekamp. Hij stierf in 1964.
Een ander voorbeeld: de Joodse Hartog W., die nog enkele maanden in het Vogelhuis in Artis ondergedoken heeft gezeten, werd in november 1942 met zijn hele familie van 19 personen – incl. 2 baby’s – gearresteerd en vervolgens weer uit de overvalwagen gehaald. De Nederlandse politie en een Duitser, die de familie van huis haalden zeiden, dat hij niet mee mocht omdat hij niet op de arrestatielijst stond…
(Uit ‘Witte jassen en Bruinhemden – Nederlandse artsen in de Tweede Wereldoorlog’; red. Joost Visser, Ben Crul, Ingrid Lutke Schipholt en Eva Nyst; Reality Bytes Publishing bv, Breda 2010)
In 1989 kwam Aus der Fünten vrij en overleed kort daarop.
De toenmalige minster van justitie Dries van Agt speelde bij de vrijlating nog een merkwaardig stimulerende en vooral dubieuze en controversiële rol…