Bezie koeien eens in historisch perspecief


Als het weer het toelaat en over enkele weken onze rundveestapel weer buiten mag spelen, raad ik u aan eens op te letten hoe de voormalige eenvormigheid in type kleur en aftekening weer de oogstrelende variëteit krijgt uit vroeger eeuwen.
Met betrekking tot de kleuren, typen en aftekeningen van het inheems rundvee worden de eerste gedetailleerde gegevens worden verstrekt door J. le Francq van Berkhey, die in 1805 het lijvige werk ‘Natuurlijke Historie van her Rundvee in Holland’ het licht deed zien. De auteur hanteert een tweetal indelingen welke niet zozeer zijn gebaseerd op type of productiekenmerken, doch meer op geografische verspreiding of kleur en kleurverdeling. Zo spreekt hij het ene moment over ‘Hollandsche, Vriese of Overijsselsche koeyen’, terwijl in andere hoofdstukken onze rundveestapel opgedeeld wordt in ‘roskleurige, beige of muisvale en blaere koeyen’. Van een duidelijke geografische gebondenheid was alleen sprake bij het voortreffelijke, puur zwarte vee (soms met een klein wit kolletje) dat vooral in Holland voorkwam, en bonte koeien welke vooral in Holland en Friesland werden gevonden. Blaarkoppen of ‘Blaere koeyen’ worden op dat tijdstip nog niet direct in verband gebracht met de provincie Groningen.
Le Francq van Berkhey zegt verder ‘onze Nederlandsche koeyen eindelijk, zijn zeer verschillend van bont, de hoofdkleur is oorspronkelijk bruin-rood’. Ais tweede en derde op de ranglijst van meest voorkomende kleuren zien we respectievelijk zuiver wit en het reeds genoemde zwarte vee. ‘Witlakensche koeyen’ (Lakenvelders) waren toen ook al zeldzaam. Andere kleurslagen welke door de zojuist genoemde auteur worden beschreven zijn grijs, blauw en geel of deze kleuren in bont. Ook G.J. Hengeveld docent aan de Rijks Veeartsenijschool te Utrecht rekent al het rundvee in de Lage Landen tot een ras: ‘het Nederlandsche Ras’ (Het Rundvee, 1858). Hoewel hier in grote lijnen dezelfde kleurslagen worden genoemd als in het werk van Le Francq van Berkhey, heeft blijkbaar in 50 jaar tijds toch een verschuiving plaatsgevonden; waren eerst de belangrijkste kleuren bruin-rood, wit en zwart, een halve eeuw later bleken zwart- en roodbont toonaangevend.
Verder lezend in ‘Hengevelds Rundvee’ worden toch een aantal streekgebonden veeslagen onderscheiden, welke eigenschappen vertonen overeenkomend met de situatie heden ten dage. Zo bevond er zich in Groningen voortreffelijk vee, dat bijzonder geschikt bleek voorde vetweiderij en tevens een niet onaanzienlijke hoeveelheid melk gat. Het Friese vee blijkt meer geschikt voor de melkwinning, terwijl in Overijssel rundvee voorkomt dat deels overeenkomt met dat uit Groningen, terwijl er ook vee gevonden wordt van het Friese type.
Het zal duidelijk zijn dat de grote verliezen ten gevolge van oorlogen, watersnoden, epidemieën en ongunstige weersomstandigheden niet konden worden aan- gevuld uit het vaderlandse rundveebestand. Zo waren Holland en Friesland, vooral op het eind van de 18de eeuw, verplicht veel vee in te voeren uit Noord-Duitsland en Jutland. In Gelderland, Overijssel en Utrecht werden veel Munsterse koeien ingevoerd. Ook werd in de oostelijke provincies regelmatig rundvee uit Hannover aangekocht. Daarnaast compenseerden geïmporteerde koeien uit België, Frankrijk, Engeland en 2witserland de verliezen. Met zekerheid kan worden aangenomen dat het vooral de invloed van het zwartbonte Jutlandse vee is geweest welke onze, van origine voornamelijk roodbonte veestapel grotendeels zwartbont heeft gemaakt. En zo kan de enorme variatie in typen, kleuren en aftekening in ons 17e, 18e en 19e-eeuwse rundvee worden verklaard.

Het huisdier bedreigd!


Het lot van de mens is onverbrekelijk met het dier verbonden. Dat is nu niet anders dan 100.000 of een miljoen jaar geleden.
Maar het contact met ons levend verleden is verbroken. Ten gevolge van onze enorme expansiedrift is in de Westerse Wereld het wilde dier grotendeels uit onze leefomgeving verdwenen. Ratten, muizen en kakkerlakken vergezellen ons nog trouw maar dragen weinig bij aan natuurbeleving. Ook ons pluimvee, onze varkens en koeien houden zich voornamelijk binnenshuis op.
We zijn vervreemd geraakt van de diersoorten waar wij ‘brood’ in zagen en consumeren hen dan ook het liefst onherkenbaar verpakt op de schappen van het grootwinkelbedrijf. Hoe het werd grootgebracht, gedood, geslacht en verwerkt willen we al helemaal niet weten. We moeten onze oergevoelens proberen zoet te houden met domesticatieproducten als honden, katten en goudvissen.

Sinds de mens ruim 12.000 jaar geleden begon met temmen, fokken en selecteren (domesticeren) van enkele van de diersoorten, welke hem omringden, is er een grote variëteit aan rassen, vormen en kleurslagen ontstaan. Van de talloze, in principe bruikbare wilde diersoorten is weliswaar slechts een fractie in het domesticatieproces betrokken, maar uit deze weinige soorten zijn in de loop van enkele millennia weer duizenden huisdierrassen ontstaan. De evolutie overtroffen.
Het domesticeren van wilde dieren en planten wordt wel beschouwd als de belangrijkste stap, die de mensheid heeft gezet op haar pad naar ‘volwassenwording’. Een controleerbare voedselbron bracht enige rust in haar zwervend jager- en verzamelaarbestaan en men betrok vaste woonsteden.

Een gedomesticeerde diersoort zou het best kunnen worden omschreven als een groep dieren van een oorspronkelijk wilde soort, welke zich sinds vele generaties genetisch gescheiden van haar wilde soortgenoten heeft voortgeplant. De groep is daarbij geheel afhankelijk van de mens. Dat geldt zowel voor de plaats waar zij zich ophoudt, de hoeveelheid en soort voedsel welke zij krijgt toebedeeld, als de deelname aan het voortplantingsproces en de keuze van de seksuele partner.
Selectie, vaak onbewust, op extremen als grote koude en hitte, voedsel- en water-schaarste, hoge melkgift, eiproductie en groeisnelheid, op jachtzin, waaksheid en vechtlust moet beschouwd worden als de basis van de uitbundige en nuttige veelvormigheid aan huisdierrassen.

Het ministerie van VROM stelt dan ook terecht:
Biodiversiteit omvat ook de genetische variatie van landbouwhuisdieren en gewassen. Moderne fok- en teeltmethoden hebben geleid tot enkele hoogproductieve rassen. De oude huisdierrassen en landbouwgewassen die hiervoor de basis vormden zijn nu zeldzaam en worden met uitsterven bedreigd omdat ze het qua productie verliezen van de moderne rassen.
Het gebrek aan genetische variatie in onze landbouw en veeteelt vormt een risico, zeker op de lange termijn. Behoud van de oude rassen is nodig om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Oude rassen moeten dus behouden blijven, niet alleen vanuit cultuurhistorisch oogpunt maar vooral om over de genenpool die zij vertegenwoordigen te kunnen blijven beschikken. Oude rassen stellen vaak weinig eisen aan hun omgeving. De erfelijke eigenschappen die daarvoor zorgen, kunnen in de toekomst broodnodig zijn om de moderne rassen minder kwetsbaar te maken. Daarnaast is rasselectie een goede mogelijkheid om landbouw te bedrijven aangepast aan lokale omstandigheden, waarin moderne rassen soms niet goed uit de voeten kunnen.
Anders gezegd, behoud van genetische diversiteit tussen en binnen rassen landbouwhuisdieren is essentieel om te kunnen blijven inspelen op veranderingen in veehouderijsystemen, markt of milieu of om op terug te kunnen vallen wanneer zich genetische of ziektekundige problemen voordoen.

Helaas is van de oude veelvormigheid in type, kleur en aftekening van huisdieren, geschilderd door Jan Steen, Melchior d’Hondecoeter en Paulus Potter weinig over. Met name de laatste honderd jaar werd door onze keuterboer, kleinschalige veelsoortigheid zonder pardon veranderd in grootschalige uniformiteit.
Maar heel bijzonder, sinds enkele decennia zien we de 18e en 19e eeuwse variëteit aan type kleur en aftekening weer in ons weide landschap verschijnen. Het melkquotum en de daaraan gekoppelde vermeerderde belangstelling voor buitenlandse vleesras¬sen en hun kruisingsproducten met het inheemse vee, zou weer aanleiding kunnen vormen voor het ontstaan van menig hedendaags veestuk.

De vroegere variëteit in type, kleur en aftekening kwam voor een belangrijk deel voort uit het feit, dat stamboeken hun intrede nog niet hadden gedaan en de Lage Landen eeuwenlang werden geteisterd door een vloedgolf van rampen welke met pijnlijke regelmaat ons veebestand decimeerde. Grote aantallen runderen, schapen, geiten en paarden moesten namelijk frequent in de ons omringende landen worden aangekocht om de verliezen te compenseren veroorzaakt door watersnoodrampen, krijgshandelingen, besmettelijke veeziekten en ongunstige weersomstandigheden.
Rampzalige gebeurtenissen vormden vooral de regelmatig terugkerende besmettelijke veeziekten als longziekte, runderpest en mond- en klauwzeer. Volgens oude bronnen kroop reeds in de 4e eeuw na Chr. een “ijsselijke smet ongevoelig voort, wijl al ’t vee verteerde en de lantman weent en schreit”.
Naast de genoemde watersnoden en epidemieën leed de veestapel om de paar jaar gevoelige verliezen ten gevolge van grote droogte, oorlogsgeweld, langdurige regenval of strenge winters.
Het is duidelijk dat Hubert Kornelisz Poot niet geheel op de hoogte was, toen hij in het begin van de 18e eeuw de dichtregels neerschreef: “hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten lantmans heen”!
Gelukkig, veel van het ‘boerenantiek’ heeft de prestatieslag in de vorige eeuw overleefd en kan zich verheugen in hernieuwde belangstelling.
Dankzij de enorme inzet van de Stichting Zeldzame Huisdierrassen en de vele particuliere fokkers van Oudhollandse huisdierrassen, die aandacht schenken aan dit deel van ons nationale culturele erfgoed, kunnen we nog profiteren van de decoratieve en vaak nuttige veelvormigheid van ons oorspronkelijk huisdierbestand.

Wij hopen met dit overzichtelijke en moderne boekje onze oude en soms in hun voortbestaan bedreigde huisdierrassen onder uw bijzondere aandacht te brengen. Hun nut als bron van onvervangbaar erfelijk materiaal, hun bruikbaarheid als grazers in het onderhoud van bepaalde landschappen en hun cultuurhistorische waarde werden te lang genegeerd.

(Inleiding in ‘Variatie in Vee’; Uitgave Stichting Bio-wetenschappen en Maatschappij, kwartaal 3, 2010)

Een dier innoveert alleen als z’n leefomgeving verandert, de markt dus…

In gesprek met maarten frankenhuis:
Drijfveer is: overleven om je te kunnen voortplanten.

Maarten frankenhuis is dierenarts. Hij werkte onder andere als buitengewoon hoogleraar bedrijfspluimveegeneeskunde aan de faculteit diergeneeskunde in utrecht. Van 1990 tot 2003 was hij directeur van artis. Hij schreef het kinderboek ‘drinken vissen water?’ en diverse andere boeken, en wetenschappelijke en populair wetenschappelijke artikelen. Zijn kennis over het dierenrijk levert vaak een ongewoon perspectief op als we de mensenwereld onder de loep nemen. We waren nieuwsgierig welke patronen er te herkennen zijn in de manier waarop het dierenrijk georganiseerd is en hoe verbetering en vernieuwing bij dieren tot stand komt.

Als directeur van Artis kent u de dierenwereld als geen ander. Welke parallellen kunt u trekken tussen de wereld van de dieren en die van organisaties. Welke patronen zijn daarin te herkennen?‘in de dierenwereld is er eigenlijk maar één systeem: overleven en voortplanten. Zo functioneert het “dierenbedrijf”. Waarbij voortplanten als het ware het bedrijfsresultaat is. Dieren vechten, eten enz. Niet om in leven te blijven, maar om zich voort te kunnen planten, daar komt geen hoger doel aan te pas. Je kunt je afvragen of dat niet hetzelfde is als bij ons: als wij niet zouden werken en geen geld zouden verdienen, gaan we – gingen we vooral vroeger – ook dood van de honger en komt er weinig terecht van verwekken van nageslacht.
Er zijn allerlei soorten “bedrijfsculturen” in het dierenrijk ontstaan omdat delen van een populatie een ecologische niche ontdekten waarin ze konden floreren. Zo kreeg je dieren die ’s nachts jagen, zoals uilen, nachtzwaluwen en veel katachtigen, goed idee natuurlijk omdat iedereen al overdag aan het vreten was. Ook de ijsvogel is daar een voorbeeld van: diversifiëren en specialiseren. Er zijn in de loop der tijd soorten ontstaan die alleen vis vangen, zich specialiseerden in verschillende groottes en soorten of die alleen insecten vangen. En zo werkt het ook bij ons mensen. Als één bedrijf zo groot werd dat het alle beschikbare resources opslokt, splitsen zich vaak een paar mensen af die een ecologische niche gaan invullen, zoals in het geval van philips het produceren van een gloeilamp met een leuk vogelgeluidje. Voor philips niet interessant, maar die medewerkers verdienen er vervolgens een goede boterham aan.’ een niche markt.

Is dat voor die mensen bij philips dan ook een vorm van ‘overlevingsdrang’?‘dieren, net als mensen, streven altijd naar maximale invloed: dat wil zeggen status, hiërarchische positie en materiële welstand. Hoe rijker je bent als dier (grootte en kwaliteit van je territorium), hoe groter de kans op nakomelingen is. Ik zag gister op tv iets over een afrikaanse samburu veehouder, die al drie vrouwen had maar er nog wel één bij wilde en zich afvroeg of hij nog wel voldoende vee had om dat te kunnen bekostigen. Dat had dus alles met welstand en status te maken, dus met voortplantingsresultaat. In de hogere managementlagen wordt overigens veel meer buitenechtelijk gerommeld dan daaronder: macht, status en materiële welstand erotiseren! Je treft het dus overal aan, niet alleen in de dierenwereld.’

Het systeem dat je beschrijft is dus simpel: overleven en voortplanten. Is verbetering en vernieuwing dan helemaal niet aan de orde in het dierenrijk?‘alleen als dat tot doel heeft om meer status, macht en materiële welstand te verwerven. Er is nooit macht genoeg: mensen die het hoogst zijn gestegen willen altijd nog maar meer, het lijkt nooit genoeg. Er is in de afgelopen jaren een verrukkelijke overvloed aan voorbeelden aan het licht gekomen, die dat op de meest onthutsende wijze illustreren! En waarom eigenlijk… ze krijgen het geld dat ze verdienen toch nooit meer op. Het streven naar een maximum aan materiële welstand is zowel bij dieren als mensen in feite voortplantingsgericht. Mao zedong vroeg een keer aan henri kissinger: “hoe kan het toch dat zo’n lelijke en dikke man als u zo’n beeldschone vrouw heeft?”. Waarop kissinger antwoordde: “collega, macht is het sterkste afrodisiacum.” ’

Wat voor soort patronen kun je in de dierenwereld ontdekken die altijd maar blijven bestaan?‘er is een veelvoud aan “bedrijfsvormen”, manieren van (samen)leven dus.

Eenmansbedrijven – als eerste zijn daar de eenmansbedrijven, zoals die van de oerang oetan, tijgers en panters. Die leven puur solitair, en hebben alleen voor de daad even kortdurend contact met de andere sekse.

Tweemansbedrijven – daarnaast zijn er de tweemansbedrijven waarbij een echtpaar de tent runt –vergelijkbaar met de dorpssuper. Voorbeelden zijn de gibbons, zwanen en de meeste roofvogels. Dat zijn dieren die een monogame relatie onderhouden met als doel een volgende generatie te kweken. Maar dat laat onverlet, dat er wel degelijk belangstelling bestaat voor andermans partner. Ook hier weinig verschillen met de mensenwereld.

Harem – dan heb je vervolgens de harem, waarbij een macho haremleider aan het hoofd staat, met een aantal vrouwtjes die hij monopoliseert. Zebra’s, gorilla’s en impala’s leven bijvoorbeeld op die manier. Deze harems zijn sterk hiërarchisch georganiseerd. De jonge mannetjes worden de harem uitgebonjourd zodra ze geslachtsrijp zijn, en leven dan in een “bachelor herd”, de vrijgezellenkudde. De haremleider (ceo!) Wordt voortdurend uitgedaagd: de mannetjes checken of hij niet toevallig al te oud wordt of ziek is en van z’n troon kan worden gestoten. Heel bijzonder is dat als de dominante leider het loodje legt, de nieuwe leider – zoals vooral bij veel apen en ook bij leeuwen gebeurt – ervoor zorgt dat hij geen last meer heeft van eventuele opvolging. Hij stort zich dus op alle jonge dieren die nog aan de borst hangen: die maakt hij af (infanticide). Dat zijn nazaten van zijn voormalige concurrent en moeten dus uit de weg. Dat zie je ook wel bij bedrijven: als er een nieuwe directeur komt, staat binnen de kortste keren de secretaresse op straat en kan het halve managementteam een andere baan gaan zoeken. In het witte huis in washington is het trouwens niet anders.
Maar er is nog een argument voor die kindermoord. Voor die man is het belangrijk dat hij zo snel mogelijk persoonlijk gewin heeft: nageslacht dus. Door de babies af te maken worden, stopt de melkproductie, worden de vrouwtjes weer vruchtbaar en kan hij voor eigen nazaten zorgen. Daar gaat het in feite om, het bedrijfsresultaat.

Multi-male multi-female-gezelschap – de volgende stap is het multi-male multi-female-gezelschap. Een bekend voorbeeld daarvan is de chimpansee. Grote groepen van vijftig, zestig dieren met een dominante man, maar ook met een heus “managementteam”. Daar komt al iets om de hoek kijken als sociale intelligentie: een hulpmiddel om maatschappelijke welstand en sociale status te verwerven. Dat zijn in de mensenwereld meestal niet niet de mensen die cum laude zijn afgestudeerd, maar die voorzien zijn van een gezond boerenverstand, vooral een grote sociale intelligentie hebben en soms zelfs scrupuleus zijn. Mannelijke chimpansees vormen een soort managementteam, een mannenbroederschap, om het bedrijf draaiende te houden. Vaak met familie, maar dat is geen must. Om de voornoemde kindermoord te vermijden, paren de vrouwtjes weliswaar vooral met de dominante man, maar als gunst mogen de mannen van het managementteam ook een keertje (zij zouden wel eens de volgende leider kunnen zijn…). Het grappige is overigens echter dat een heel groot deel van de kleintjes niet afkomstig is van de dominante man, het managementteam of de andere mannetjes in de groep, maar van jonge ‘wilde mannen’ uit een belendend territorium! Heel slim van die vrouwtjes, zo wordt inteelt vermeden! In de haremsamenleving wordt inteelt vermeden doordat de dominante leider het zo zwaar heeft met het handhaven van zijn bevoorrechte status dat hij het maar één of enkele seizoenen volhoudt; op die manier komt hij niet toe aan het bevruchten van zijn eigen (klein)dochters.

Familiebedrijven – daarnaast zijn er nog de echte familiebedrijven, zoals we zien bij afrikaanse wilde honden. Daar is er wel één de baas: de alpha male, met een vrouwtje, de alpha female, aan zijn zijde. Hij is te vergelijken is met de ceo in een bedrijf. Zij zijn de enige die voor voortplanting zorgen. Maar iedereen helpt vervolgens met het grootbrengen van het nest: graven van holen, spelen, voedsel, bescherming etc. Een geöliede onderneming. Het was vroeger een raadsel welk belang de andere dieren hebben bij deze vorm van samenleven en samenwerken, maar alles blijkt gericht op het in stand houden van de familie. De eigen genen dus! Het gaat zelfs zover dat enkele vrouwtjes schijnzwanger worden als de alpha female zwanger is, zodat ze kunnen helpen met melk geven als het hoofdvrouwtje geworpen heeft! Maar vergis je niet, er smeult altijd wat onder het maaiveld. Er is altijd de adjunct-directeur die medestanders zoekt, de kongsi. Vergelijk het met de roddelclub bij de koffieautomaat of het fotokopieerapparaat, die stil wordt als jij als directeur langsloopt. Zolang het goed gaat, is er niks aan de hand. Maar als het misgaat – ingewikkelde reorganisaties en fusies, riskante investeringen – dan wordt de ceo als eerste aangepakt, daar zitten ‘medewerkers’ soms gewoon op te wachten. Er wordt in het bedrijfsleven volop gezaagd aan stoelpoten!
Bij de afrikaanse wilde honden zie je een vergelijkbaar patroon. De alpha male gaat altijd voorop bij de jacht. Zolang het goed gaat, is hij de onbetwiste leider. Maar hij krijgt dus ook als eerste een schop van een zebra of een beuk van een gnoe. Op het moment dat hij gewond raakt of ziek wordt, valt de beta male – de adjunct – hem aan en wordt de alpha verstoten of gedegradeerd. En dan is een voortgezet gebruik van de leaseauto, bonus of een gouden handdruk er niet bij!

Matriarchaat – tot nu toe hebben we het steeds gehad over patriarchale samenlevingen. Maar gelukkig kennen we ook nog het matriarchaat. Denk aan de olifanten en bonobo’s of dwergchimpansees, die behoren tot onze meest nauwe verwanten. Daarbij zijn de vrouwtjes beslist niet sterker dan de mannen, maar wel slimmer lijkt het. Zij ‘denken’: als we maar samenwerken en vooral ook samenspannen, dan zijn die kerels nergens meer. Die bedenken dat nooit, die gaan uitsluitend voor zichzelf. Hedy d’ancona heeft daar eens een prachtige uitspraak over gedaan: “vrouwen gaan voor een doel, mannen gaan voor zichzelf.”
Vrouwen zijn dus de baas in matriarchale samenlevingen. Opvallend is dat deze groepen, vergeleken met patriarchale samenlevingen, meestal een zeer rustig bestaan leiden. Waar chimpanseegroepen buitengewoon gewelddadig kunnen zijn, is dat bij bonobo’s nauwleijks het geval. Dat komt vooral ook doordat de vrouwtjes hun erotische kwaliteiten in de strijd werpen. Dreigt er een conflict, dan ontstaat er binnen de kortste keren een enorme vrijpartij en komt alles weer goed! Bij de olifanten gaat dat overigens anders: daar worden de mannetjes de groep uitgegooid bij het bereiken van de pubertijd, in de vrijgezellengroep worden ze vervolgens in toom gehouden door de oude dominante stieren. In de olifantenkudde leven dus alleen maar vrouwen, met een dominante oude dame, de matriarch, die alles regelt en bepaalt: de marsroute, maar ook de treurtijd als er een dier overlijdt. De mannen worden alleen opgetrommeld als er nageslacht moet komen. En aangezien de vrouwtjes zo’n 22 maanden dragen en het kalf wel tot 10 jaar onder de hoede van de moeder verkeert, is dat niet vaak! Er zijn niet veel bedrijven in de mensenwereld die alleen uit vrouwen bestaan, maar in de communicatiewereld zie je ze nu en dan gelukkig wel.’ ook in andere bedrijfstakken gaat het in dit opzicht steeds beter. We kunnen het ons natuurlijk ook niet meer permitteren in onze complexe samenleving om zo’n groot deel van het potentieel – en dan ook nog voorzien van bijzondere sekse gebonden kwaliteiten – onbenut aan de zijlijn te laten staan.

Nog even terugkomend op vernieuwen en verbeteren: u zei, dat vindt alleen plaats om tegemoet te komen aan het hoofddoel van overleven en voortplanten. Kunt u daar wat voorbeelden van noemen?‘dieren zijn niet echt flexibel. Vernieuwen gebeurt in principe volgens een evolutionair proces. En heeft inderdaad uitsluitend als doel om te overleven.
Een mooi voorbeeld is de noord-amerikaanse renhagedis: zolang de omgeving volstrekt stabiel is, ‘doet het vrouwtje aan ongeslachtelijke voortplanting’, zodat er precies dezelfde nakomelingen komen – een kloon dus – , die dezelfde omstandigheden goed aankunnen. Er is niets nieuws nodig dus gebeurt er niks. Je moet maar zo denken: bij geslachtelijke voortplanting zullen er altijd individuen ontstaan die minder geschikt zullen zijn om te overleven en zich voort te planten. Die renhagedissen zijn dus optimaal bezig in die stabiele omstandigheden, natuurlijk onverstandig om je dan over te leveren aan de russische roulette van de geslachtelijke voortplanting.
Maar zodra er iets verandert (bedreigingen, klimaatverandering, te veel hagedissen), dan moeten ze vernieuwen en gaan de mannetjes zich ermee bemoeien. Dan ontstaat er een andere manier van samenwerken, geslachtelijke voortplanting dus, met een oneindige variatie in het nageslacht, en natuurlijk met de kans op het ontstaan van beter aangepaste individuen.
Als je dat extrapoleert naar het bedrijfsleven: als er plotseling een nieuwe speler op de markt komt, moet je alsnog je gaan verbeteren, aanpassen, diversificeren, maar ben je dus te laat. Dus is er de dringende noodzaak om voortdurend te blijven vernieuwen. Maar je kunt het best werken aan vernieuwing als er juist geen noodzaak voor is, anticiperend op bedreigingen die onvermijdelijk zullen optreden. Dat is typisch iets van de mens, die heeft dat goed door en speelt daar op in.
Dieren zijn vaak te laat en daardoor kan een soort uitsterven. Er is een bepaalde snelheid waarmee dieren uitsterven, de achtergrondextinctie, zeg maar de omloopsnelheid van een diersoort. Zolang er leven bestaat, wordt er uitgestorven.
Maar momenteel gaat dat heel hard. Wij – de mens – veroorzaken in zo’n snel tempo veranderingen in de leefomgeving van de dieren, dat zij dat niet bij kunnen houden, evolutionair gezien.
Soms wel overigens hoor, ik denk dan bijvoorbeeld aan veel zwaluwsoorten: die kwamen bij ons nooit voor, dat zijn normaliter rotsbroeders, hangen met hun nesten tegen rotswanden. Maar die nestelen zich nu dus gewoon onder de dakgoten en daklijsten van de huizen die we gebouwd hebben, en doen het daar goed omdat er hier ook veel insecten zijn. Het ontbrak alleen aan geschikte nestel plekken. Zij zijn als het ware cultuurvolgers.’

Kunt u ook voorbeelden geven waarin een groep, niet door middel van beter aangepast nageslacht, zélf iets doet om in te spelen op nieuwe situaties?‘nee, eigenlijk niet. Dieren anticiperen niet. Of het zou op de mondiale opwarming moeten zijn. Kijk, apen kunnen bijvoorbeeld gereedschappen gebruiken om voedsel te bemachtigen: een twijg om termieten uit een termietennest te hengelen, of kisten op elkaar stapelen om vervolgens met een stok bij de bananen aan het plafond te bereiken. In het wild leren chimpansees elkaar om bijvoorbeeld noten kapot te slaan met stenen. Of een tak als een speer te gebruiken om bijvoorbeeld kleine dieren in een holle boom te doden en er uit te halen. Maar dat is meer zoiets als culturele evolutie. Die dieren krijgen dingen door, vinden technieken uit en leren dat aan elkaar.
In een engels stadje zijn na de tweede wereldoorlog koolmezen ontdekt die room snoepten uit melkflessen. Zij hadden doorgekregen dat je de doppen op die flessen kon doorprikken met je snavel. Dat kunstje verspreidde zich in no time door een groot deel van engeland, waardoor men echt de doppen moest gaan vervangen door robuustere exemplaren.
Bij kraaien zijn ook een aantal verbijsterende slimmigheidjes gevonden: japanse kraaien die wachten tot een stoplicht op rood staat, vervolgens een noot op het zebrapad leggen, terugrennen naar de stoep en wachten totdat de auto’s de noot platrijden. Nog zo’n opmerkelijk voorbeeld: er dreven in een glas een aantal heerlijke maden, maar er zat wat te weinig water in. De kraaien gooiden toen stenen in het glas zodat het waterpeil steeg en ze bij het heerlijks konden.
Maar welke voorbeelden je ook bedenkt: hun drijfveer is niet: ah leuk, slimmer werken. Hun drijfveer is: overleven en voortplanten.’

Dan is het toch eigenlijk niet gek dat in organisaties zo moeilijk innovatie tot stand komt: zolang er geen noodzaak is doen we niks, er ontstaan vooral of misschien wel alleen slimmigheidjes als er een duidelijke noodzaak voor is…‘een belangrijk verschil tussen ons en de dierenwereld is de speelsheid, en de wil om te weten. Hoewel onze maatschappij momenteel enorm doelgericht is, moet er toch ruimte blijven voor het bevredigen van nieuwsgierigheid, blijven spelen. Dat kan zoveel spin-off geven. Wat heeft de ruimtevaart nu voor zin, los van het bevredigen van onze nieuwsgierigheid? Maar daar is zo ongelooflijk veel vernieuwing uit voortgekomen, in duizend-en-één dingen, dat is gewoon geweldig. Grote bedrijven als philips bieden gelukkig de ruimte om onderzoek te doen dat niet direct praktijkgericht is, waar zijstappen genomen kunnen worden die weer tot verrassende vernieuwing kunnen leiden.
Maar dat zie je dus niet bij dieren: daar is wel speelsheid, zelfs nieuwsgierigheid, maar die lijkt niet vernieuwingsgericht. De vrees is dan ook dat steeds meer dieren zullen uitsterven omdat ze het huidige tempo van verandering van hun leefomgeving – en dat in de ruimste zin – evolutionair niet aankunnen. De oerang oetan is simpelweg (nog?) Niet in staat om een alternatief te vinden voor het oerbos dat om hem heen verwoest wordt. Legt het regenwoud het loodje, dan legt ook de orang utan het loodje. En de gorilla’s. En de chimpansees.’

Zijn zelfs de matriarchale samenlevingen dan niet in staat te overleven?‘nee, hoewel die wel meer zijn gericht op het gezamenlijk behalen van een bedrijfsresultaat. Ze expanderen wel, maar worden dan toch geconfronteerd met destructieve menselijke activiteit als stadsuitbreiding, wegenaanleg, mede gebruik van resources, worden verjaagd van plantages en redden het uiteindelijk niet. Ze komen tijd te kort.
Gelukkig – niet iedereen denkt er zo over… – zijn er ook veel dieren die het heel goed doen: muizen, ratten, mollen, steenmarters hebben zich wel kunnen aanpassen aan de bedreigingen die de mens vormt. Wij leggen grote gazons aan, mollen varen daar wel bij en ratten en muizen doen zich te goed in onze slordige huishoudens en aan overvloedige voedselvoorraden. De zeearend is weer terug in ons land, omdat er in de Oostvaardersplassen momenteel een overvloed aan dode verhongerde beesten liggen. Kortom, alle hoop is nog niet verloren. Er zullen altijd dieren bestaan die zich aan het door de mens geschapen dan wel verwoeste biotoop weten aan te passen.’

Interview door Suzanne Verdonschot in ‘Develop’, jaargang 6, nummer 2, zomer 2010.

Hoe staat het met de menselijke stamboom?

Een recente reeks spectaculaire vondsten van ca. 400.000 jaar oude Homo sapiens tanden en kiezen in een grot in Israël, een vingerkootje en een kies uit een grot in Siberië van een onbekende mensachtige (Denisovan), de Homo floresiensis uit Indonesië en Homo georgicus uit het Georgische Dmanisi, én het gedeeltelijk in kaart brengen van het Neanderthal genoom, dreigen de gevestigde ideeën over de menselijke evolutie ferm overhoop te halen. Of het allemaal nog niet verwarrend genoeg was bleken plotseling onze wortels niet te liggen in Oost Afrika maar in Zuid Afrika. Op zich niet zo’n malle gedachte, uiteindelijk kennen de Khoi of San, de oerbevolking van het continent, de grootste genetische variatie van alle aardbewoners. Iedere migratie levert immers een versmalling van de genetische basis?Maar zouden zij niet evengoed ooit vanuit Oost Afrika richting Kaap de Goede Hoop kunnen zijn gemigreerd?

Mogelijk geeft de wetenschap zich nog te zeer over aan nog premature conclusies. De gevestigde denkbeelden over de voorgeschiedenis van onze soort schudden op hun grondvesten. Het blijft altijd oppassen geblazen, wetenschapper en hun tijdschriften willen in hun zucht naar splijtende primeurs wel eens roekeloos over te dun ijs gaan.

Dierentuinen en domesticatie

In de dierentuinwereld is het streven – en dat doel is vrijwel bereikt – om bij het in stand houden van de collecties totaal onafhankelijk te zijn van wildvang.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt. Uit onderzoek blijkt namelijk, dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen. Zo werd bij exotische dieren in mensenhand geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimuli, maar in andere gevallen moet gedacht worden aan het onthouden van natuurlijke seksuele selectie.
Via internationale fokprogramma’s wordt wel alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht. Maar als wij op de traditionele wijze doorgaan en zelf menen te kunnen bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen, is een zekere mate van domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk.
Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten de grootste overlevingskans te bieden. Dierentuindieren mogen geen domesticatieproducten worden hoewel dat in de huidige praktijk nauwelijks is te vermijden. Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, inclusief het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen. Alleen geslachtelijke voort-planting via natuurlijke partnerkeuze garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds veranderende omstandigheden het hoofd te kunnen bieden; erfelijk materiaal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aangeboden om een soort te kunnen laten overleven.