Wel eens afgevraagd waarom pubers zo nodig moeten roken?

De pubertijd en het daar uit voortvloeiend ongerief lijkt in alles op de pogingen van alle andere jonge mannelijke dieren om toegang te verkrijgen tot de meeste en beste wijfjes. Mannelijke mensenpubers moeten zich daarbij zien te onderscheiden van andere jongens, maar bezitten daarvoor nog niet het essentiële gereedschap. Dus voor hen geen onderscheidend bezit, materiële welstand, uitgegroeide fysiek, status of maatschappelijke positie.
Hen resten slechts ceremoniële rangorde gevechten met leeftijdgenoten en het demonstreren van durf (‘handicaps’) als bij voorbeeld het volstrekt irrationele uitdagen van het gezag, gevaarvol (gemotoriseerd) gedrag en roken.
Ten aanzien van dat irrationele aspect helpt de ontwikkelingspsychologe Evelien Crone ons mogelijk iets verder. Zij schreef in “Het Puberende Brein” hoe je kunt aantonen met behulp van functionele MRI scans, dat de frontale cortex van het brein – de locatie waar o.a. weloverwogen beslissingen genomen worden – op je 15e jaar gewoon even uit staat, maar het wel doet op je 10e en op je 25e.
Haar boodschap: ouders, wees tijdens de puberteit tijdelijk enkele jaren de frontale cortex van je kind; zij kunnen dan de consequenties van hun keuzes voor seks, drugs en rock& roll niet overzien!
Maar de grootste boosdoener blijft natuurlijk de tabaksindustrie, die door slimme marketing roken in de hoek van stoerheid, spanning en sensatie heeft weten te plaatsen.
Maar hoe is dit verwrongen en gemanipuleerde beeld nu terug te draaien?
Suggestie: als wij aan onze pubers duidelijk kunnen maken hoe geraffineerd ze gemanipuleerd worden, komen ze mogelijk op andere gedachten?
Trouwens…, meisjes roken omdat diezelfde sluwe marketeers heel mooie sexy en slanke vrouwen portretteren met een sigaret in de hand. En de mooiste meisjes mogen het eerste kiezen uit al die baltsende en hitsige mannetjes…
Dus alles lijkt inderdaad te draaien om het bovengenoemde hormonen bombardement op het zich wat vertraagd ontwikkelende puberbrein.
De tabaksmarketeers maken daar handig, of beter, misdadig gebruik van.

In samenspraak met Pauline Dekker, longarts.

Relatiemanagement nader beschouwd

Slecht relatiemanagement komt het bedrijfsresultaat niet ten goede, zorgt voor vervreemding van vrienden en kennissen en staat garant voor spanningen in de huiselijke sfeer. Zonder relaties dan ook geen zakelijk succes, geen warm privé leven en geen liefdesleven of kinderen.
Relatiemanagement is dus nodig om onze economie draaiende en de soort in stand te houden.

Aardig in relatie tot het voorgaande om eens dieper in te gaan op relatiemanagement op het werk, de plek bij uitstek waar liefdesrelaties opbloeien en tot volledige expressie komen. Waar het zindert tussen de seksen.
Om een en ander cijfermatig te onderbouwen hierbij enig onderzoekmateriaal.
Management Team: in 1990 gaf 35 procent van de werknemers toe ooit verliefd te zijn geweest op een collega. Tien procent vond zijn partner op het werk.
Carrièresite Monsterboard: in 2002 bleek dat de helft van alle Nederlandse werknemers ooit een liefdesrelatie in de tijd van de baas heeft gekoesterd.
Online magazine Singlessite.nl: in 2006 gaf 71 procent van de ondervraagde vrijgezellen toe wel eens een relatie te hebben gehad met een collega.

Genoemde oorzaken: Veel vrouwen op de werkvloer. Teamwork scoort hoog in bedrijven, gezamenlijke overuren en buitenlandse reizen, seminars en cursussen. Veertig procent heeft ooit een geliefde op de werkvloer ontmoet.
Vacaturesite JobbingMall.nl: iets meer dan de helft van de ruim 420 ondervraagde werknemers had ooit in zijn loopbaan een relatie met een collega.
Werknemers van 45 tot 54 jaar hebben het vaakst (62 procent) een relatie met een collega. Werknemers tussen de 35 en 44 jaar het minst vaak (46 procent).
Managers blijken het meest ‘vatbaar’ voor een verhouding of slippertje.
Maar u bevindt zich in goed gezelschap: Koning Albert II van België, diverse vaderlandse prinsgemalen, Mitterand en Bill Clinton gingen u voor.

Ten einde meer van het voorgaande te begrijpen – zonder dat u een en ander als vrijbrief voor het bevredigen van uw lusten mag opvatten – voer ik u in het kort mee naar de diepste krochten van de fascinerende wereld van liefde en voortplanting:
Lange tijd heeft men gedacht dat seksuele selectie alleen een zaak was van onderlinge competitie tussen mannen. Duidelijk is nu dat de uitverkiezing door het vrouwtje zeker zo’n grote rol speelt. Bij de pauw is geconstateerd dat de hennen de haan met de mooiste en langste staart de eer gunnen. In onderzoek werd aangetoond dat het nageslacht van mannetjes met de langste sleep, ondanks deze formidabele handicap, de grootste overlevingskans heeft.
Bij veel andere diersoorten heeft de vrouwelijke sekse ook een voorkeur voor de uitbundigst baltsende, mooist zingende en kleurrijkste macho’s.
De situatie bij de mens lijkt niet anders.
Moeten mannelijke dieren het nog vooral hebben van risicovolle handicaps als ornamenten (geweien, hoorns, veren), zang, balts en waaghalzerig gedrag, voor de mensenvrouw echter is het relatief nieuwe selectiecriterium sociale intelligentie (originaliteit, creativiteit, humor) geïntroduceerd. Fysieke kracht, uiterlijk en lef zijn echter niet helemaal onbelangrijk. Vooral rond de eisprong winnen eigenschappen met een hoog baviaangehalte weer aan gewicht.

Maar altijd zal in de jacht op een partner het een en ander moeten worden geshowd. Dat geldt in het bijzonder voor de mannelijke sekse. Daarom buitelen op dit moment in de Waterlandse weilanden opgewonden kieviten en grutto’s in gewaagde baltsvlucht en pronken in Artis een verliefde pauwman en de van testosteron sidderende kalkoense haan vol pracht en praal voor hun hennen. Handtastelijke pubers, zwijmelende stelletjes, en ouders met kroost laten weten dat er heftige belangstelling bestaat voor respectievelijk de andere sekse, één lustobject in het bijzonder werd uitverkoren, dan wel de onderlinge genegenheid – berekening met een vleugje chemie dus – met succes werd geconsumeerd.
Liefde heet dat, en betrokkenen hopen dat de bijbehorende gevoelens voor de duur van één broedseizoen of zelfs voor ‘eeuwig’ beklijven, in ieder geval voor een soortspecifieke periode, nodig om kroost van voldoende omvang te verzelfstandigen.
Begrijpt u nu wat zich zoal afspeelt rond het koffieapparaat of bij de kopieermachine?

Charles Darwin als duivenmelker

Darwin bestudeerde het fenomeen domesticatie als een – door de mens gestuurde – analogie met evolutie om duidelijk te maken, dat soorten kunnen veranderen onder invloed van – in dit geval – door de mens uitgevoerde selectie. Duidelijk zal zijn dat kunstmatige selectie totaal iets anders is dan darwiniaanse evolutie, waarin natuurlijke selectie resultaatbepalend is.
Een belangrijke inspiratiebron voor Darwin waren sierduiven, die hij op evenementen in Londen zag. Hij realiseerde zich dat door kunstmatige selectie op bepaalde kenmerken bij duiven, die nieuwe uiterlijke kenmerken en andere eigenschappen in de volgende generaties werden verankerd.

Vanaf dat moment genoten huisdieren in het algemeen en sierduiven vooral, zijn speciale aandacht. Zijn studie van kunstmatige selectie, zoals die plaats vindt in de huisdierfokkerij (domesticatie), hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de gedachten vorming van Darwin en uiteindelijk aan zijn ‘On the Origin of Species’. Een belangrijk deel van Darwins publicaties is dan ook gewijd aan domesticatie en huisdieren – sierduiven in het bijzonder.


Tekenend is ook hier, dat – daar waar het soortvorming betrof – Darwin bij kwekers van sierduiven tegen de zelfde diepgewortelde gedachten aanliep als bij de ‘naturalists’ van zijn tijd. Ook bij hen, zijn collega-duivenkwekers, wilde het er niet in, dat al die totaal verschillende sierduivenrassen van een gemeenschappelijke voorouder zouden afstammen, evenmin als volgens de gangbare mening in die tijd al die verschillende wilde diersoorten gemeenschappelijke voorouders zouden hebben gehad.

Illustratief in deze is zijn uitspraak in een review van ‘The Origin’ of Species'(1859) in The American Journal of Science and Arts, March (1860):
‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’ ‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’ ‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’