Stadse Beesten, een boekbespreking door Maarten Frankenhuis

Amsterdam staat vooral voor tegendraadse Amsterdammers, veel geleerde en culturele activiteit, en natuurlijk grachten vol woonboten en toeristen. Des te groter wordt de verrassing als we in het veelzijdige boek van de stadsecoloog Remco Daalder lezen over die enorme en onverwachte biodiversiteit aan bevederde en harige bewoners uit heden en verleden.
Natuurlijk hebben de meeste Amsterdammers wel het vermoeden dat de ‘sijssies en drijfsijssies’ van vandaag ooit voorgangers hadden. Maar dat er duizenden jaren geleden op de toendra’s en veenmosbulten onder het Leidseplein en Buiksloot oerossen, wilde paarden en zwijnen, herten en wolven foerageerden vraagt wel wat van het voorstellingsvermogen van de lezer. Als deze fauna dan ook nog illustere voorgangers kende als mammoeten, wolharige neushoorns, nijlpaarden, hyena’s, holenberen en holenleeuwen wordt helemaal een ferme aanslag op onze verbeelding gepleegd. Maar skeletten en fossielen liegen niet.

Maar zoals zo vaak, maakte menselijke bedrijvigheid ook binnen de Ring A10 dat de oerossen, de wolven en andere tijdgenoten – inclusief hun biotoop – het veld moesten ruimen om plaats te maken voor een nieuw soort landschap met veel hout en steen. Remco Daalder verhaalt in kleurrijke bewoording over het ‘ecosysteem stad’ waarin een bonte verzameling los lopende landbouwhuisdieren, honden en katten, kippen en eenden voor grote overlast en vervuiling kon zorgen, maar op haar beurt weer veel uit de ramen gestort afval consumeerde.
Maar de stad werd tegelijkertijd een paradijs voor allerlei bergbewoners als zwaluwen, de huismus en de rotsduif. Niemand kende nog het woord faunavervalsing. De mensen waren vermoedelijk blij met al deze vrijwillige en veelkleurige afvalverwerkers, die ook nog eens via lijmstok of slagnet een welkome aanvulling vormden op het dagelijks menu. Want alles, zo lezen we, werd gegeten. Maar aan de andere kant deden ook minder gewenste nieuwkomers hun intrede: een nieuw soort rat uit het oosten deed zich nog meer dan zijn inheemse soortgenoot al gewoon was, te goed aan de vaak toch al schaarse voedselvoorraden en stond bovendien aan de wieg van niets maar vooral niemand ontziende pestepidemieën.

En Amsterdam groeide en groeide. En nog steeds, alsof er alle ruimte van de wereld is, bouwen en baggeren we gewoon door. Natuurlijk ten koste van de oorspronkelijke landschappen, flora en fauna. Maar is dat werkelijk zo’n verlies? Het lijkt buiten de bebouwde kom wel groen en er vliegt ook wel wat, maar nader beschouwd gaat het vaak om saaie monoculturen in de vorm van enkele gras- en boomsoorten, of landbouwgewassen, en vooral om veel kraaien en spreeuwen. Voor het zien van iets bijzonders moet moeite worden gedaan.
Deze grote veranderingen buiten de stad en de verregaande desinteresse van de beleidsmakers bleek voor enkele Amsterdammers reden tot grote ongerustheid, die kloek en visievol werd omgezet in bijzondere initiatieven waaraan de schrijver terecht de nodige aandacht besteedt.
Zo werd op 26 januari 1901 op initiatief van de heren Heukels en Heinsius een eerste bijeenkomst gehouden in Artis om te onderzoeken of er belangstelling bestond voor het oprichten van een natuurhistorische vereniging. In tal van steden vond het Amsterdamse initiatief navolging en reeds op 27 december 1901 wordt in de Koningszaal van Artis het overkoepelend orgaan, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging (NNV) opgericht.
Het belangrijkste initiatief op natuurhistorisch gebied was natuurlijk de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op 22 april 1905, eveneens in de Koningszaal
De onderwijzers Elie Heimans en Dr. Jac. P. Thijsse ontpopten zich tot de grote popularisatoren van de levende natuur en zij waren het, die met hun populaire werkjes over de inheemse natuur de ogen van de burgerij én van de beleidsmakers wisten te openen voor zowel de inheemse flora en fauna, als voor de landschappen en de natuurbeleving.
Een belangrijk heldenfeit van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten is natuurlijk de aankoop van het Naardermeer. Dit unieke natuurgebied, dat op het punt stond te worden gebruikt als stortplaats voor huisvuil van de Gemeente Amsterdam, was met name bekend om haar kolonie lepelaars. Maar ook waren de natuurbeschermers van het eerste uur belangrijk initiatoren voor de aanleg van meer groen in en om de stad. En dat dat niet zonder succes is geweest blijkt wel uit het uitbundig gebruik dat er van wordt gemaakt, niet alleen door de Amsterdammers zelf maar ook door de vele tientallen vogelsoorten en minder in het oog springend gedierte, zo kleurrijk en gedetailleerd beschreven in ‘ Stadse Beesten’.

Maar alle menselijke activiteit en reislust zorgde ook voor veel nieuwkomers – meestal ongewenste – waaronder de bakkerstor, diverse kakkerlaksoorten en de uitermate schadelijke paalworm. Dit schelpdier was als verstekeling aan boord meegekomen uit de Oost en vrat in de jaren na aankomst onze houten kustverdediging en rivierdijken vrijwel geheel aan flarden.
Maar alle koloniale activiteit zorgde ook voor een interessante veelheid aan exotische vogels en zoogdieren, die gretig hun weg vonden naar particuliere verzamelingen, kermissen en menagerieën. Veel aandacht wordt in ‘Stadse Beesten’ besteed aan de beroemde menagerie van Blauw Jan aan de Kloveniersburgwal, in feite een voorloper van het huidige Artis.
Gebrek aan kennis van en liefde voor het dier in het algemeen en de exotische nieuwkomers in het bijzonder maakten dat deze meestal geen lang en onbekommerd leven beschoren was. In het bijzonder gold dat natuurlijk voor de slachtoffers van de zo levendig door Daalder beschreven dierengevechten en andere gelegenheden waarbij dieren hun kunsten vertoonden.
Tot in de tweede helft van de 19e eeuw was het volksvermaak palingtrekken in de Jordaan daar nog een goed voorbeeld van. Maar de aandacht voor het welzijn van de aan onze zorgen toevertrouwde dieren groeide en het is dan ook terecht dat het boek de nodige aandacht besteedt aan initiatieven uit de burgerij welke uiteindelijk in 1867 leidden tot de oprichting van de ‘Sophia-Vereeniging’. Mede door de aansluiting bij de ‘Nederlandse Vereeniging tot Bescherming van Dieren’ in 1888 kreeg de dierenbescherming een steeds breder draagvlak en verloor de ‘Sophia-Vereeniging’ haar elitaire karakter. Aanvankelijk stond de vereniging vooral op de bres voor trekhonden en sleperspaarden, maar allengs werd ook de hardnodige aandacht geschonken aan de behandeling van slachtvee, het met rust laten van vogelnesten en het bestrijden van platte dierenkwellerij. De Sophia-Vereeniging, de 25 jarige Stichting Dierenambulance en de dierenasiels maakten Amsterdam ook een dierwaardige stad.

Inmiddels lijkt de dieronvriendelijke houding uit het verleden geheel omgeslagen en moeten nu vooral de nieuwkomers het ontgelden: met name stadsduiven en verwilderde halsbandparkieten – en ongewild natuurlijk ook de ratten – worden door de Amsterdammer meer gevoerd dan vermoedelijk gezond is voor de zowel stad als de dieren zelf.
Maar misschien moeten we dezelfde ruimhartigheid zien te betrachten als Remco Daalder en deze nieuwkomers niet meer beschouwen als faunavervalsing maar ze accepteren als een onderdeel van de nieuwe stadsnatuur, evenals de Chinese wolhandkrab, de vroedmeesterpad, de stadsduif en de talloze uitheemse plantensoorten en boomsoorten, die onze parken sieren.

Stadse Beesten – een dierengeschiedenis
Auteur: Remco Daalder; Uitgeverij Bas Lubberhuizen (2005)