Hoe ‘wild’ zijn onze dierentuindieren?

In de dierentuinwereld is het streven – en dat doel is vrijwel bereikt – om bij het instandhouden van de collecties totaal onafhankelijk te zijn van wildvang.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt.
Bij onderzoek aan exotische dieren in mensenhand werd geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, de onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimulie, maar in andere gevallen moet gedacht worden aan de niet natuurlijke seksuele selectie.
In het uitgebreide overzichtsartikel ‘The effects of captivity on the morphology of domesticated, captive and feral animals’ maken de auteurs O’Regan en Kitchener zich terecht zorgen over de kwaliteit van in gevangenschap gefokte wilde dieren in relatie tot rehabilitatieprojecten.
Ook uit ander onderzoek blijkt dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen.

Als wij op de traditionele wijze doorgaan en als mens bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen is domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk. In dierentuinen wordt via internationale fokprogramma’s in ieder geval alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat – voor zover bekend – de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht.

Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten de grootste overlevingskans te bieden.
Wij willen van onze dieren dan ook beslist géén domesticatieproducten maken.
En dat is vrijwel onmogelijk als het natuurlijke seksuele selectieproces buitenspel wordt gezet.
Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, incl. het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen. Alleen geslachtelijke voort­planting garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds verande­rende omstandighe­den het hoofd te kunnen bieden. Want erfelijk materi­aal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aange­boden om als soort te kunnen overleven.

Omdat natuurlijke partnerkeuze in dierentuindieren geen kans krijgt kan men zich afvragen – mede naar aanleiding van de bevindingen bij experimenten op proefdieren – of de frequent in dierentuinen geconstateerde onverenigbaarheid van individuele karakters en de soms daar uit voortvloeiende agressie, verwondingen en ongelukken, onvruchtbaarheid van bepaalde partner combinaties, lange geboorte intervallen, de vaak hoge frequentie van embryonale, neonatale en juveniele sterfte, en de soms slechte kwaliteit van de nakomelingen, hiervan een gevolg zijn.

Ten slotte, als een belangrijk deel van het takenpakket van dierentuinen bestaat uit het in stand houden van bedreigde diersoorten en het ter beschikking stellen van dieren ten behoeve van natuurbehoudprojecten, dan lijkt het zinnig te onderzoeken op welke wijze een meer natuurlijke vorm van partnercombinatie tot stand kan worden gebracht. Selectie op basis van geselecteerde MHC combinaties lijkt hiertoe de aangewezen weg. Onderzoek in dezen is dan ook dringend gewenst. In feite een doelstelling die niet tot 2040 kan wachten.