Uniformen, biologisch gezien

Waarom extra levensgevaarlijk oorlogvoeren in verblindend scharlakenrood, onberispelijk blauw, smetteloos wit en glinsterend goud?
Verhoogde trefkans van een sluipschutter op al die weelderige en vrolijk gekleurde pluimen en capes, reusachtige kolbakken, goudgegalonneerde tressen en glimmend gepoetste kurassen ligt natuurlijk voor de hand. En hoe hoger in rang des te uitbundiger en meer opvallend de uniformen, versierselen en rangonderscheidingstekens.
Een relatie met de pluimage van de pauwhaan? Een mensenvariant van het Handicap Principle?

Dit behoeft enige uitleg.
Lange tijd heeft men gedacht dat seksuele selectie alleen een zaak was van onderlinge competitie tussen mannen. Duidelijk is nu dat de uit­verkiezing door het vrouwtje zeker zo’n grote rol speelt. Bij de pauw is geconsta­teerd dat de hennen de haan met de mooiste en langste staart de eer gunnen. In onderzoek werd aangetoond dat het nageslacht van mannetjes met de langste sleep, ondanks deze formidabele handicap, de grootste overlevingskans heeft.
Bij veel andere diersoorten heeft de vrouwelijke sekse ook een voorkeur voor de uit­bun­digst baltsende, mooist zingende en kleurrijk­ste macho’s. De situatie bij de mens lijkt niet anders.
Moeten mannelijke dieren het nog vooral hebben van risicovolle handicaps als ornamenten (geweien, hoorns, veren), zang, balts en waaghalzerig gedrag, voor de mensenvrouw echter is het relatief nieuwe selectiecriterium sociale intelligentie (originaliteit, creativiteit, humor) geïntroduceerd. Fysieke kracht, uiterlijk en lef zijn echter niet helemaal onbelangrijk. Vooral rond de eisprong winnen eigenschappen met een hoog baviaangehalte weer aan gewicht.

Maar zou het ook kunnen dat de opvallende kleuren, toeters en bellen potentiële vijanden duidelijk proberen te maken: pas op, wegwezen, ik ben gevaarlijk!? Uiteindelijk hebben ook gifkikkers en sommige gifslangen uiterst felle kleuren om predatoren te waarschuwen dat ze onnodig risico nemen. Niet-giftige slangen imiteren zelfs kleuren en patronen van giftige slangen en ontlenen daaraan de nodige bescherming.
Sommige militaire attributen, epouletten bijvoorbeeld, verschaffen zelfs de meest fragiele militair nog indrukwekkend martiaal aanzien. Probeert hij ook het signaal uit te zenden: pas op, wegwezen, ik ben gevaarlijk!?
In dat geval is er toch sprake van een soort camouflage.

In de voetsporen van Darwin

Goethe schijnt ooit te hebben uitgeroepen: ‘Eerst Napels zien en dan sterven!’ Hiermee wilde hij duidelijk maken dat Napels het mooiste is wat er in een mensenleven te zien valt.
Duidelijk is dat Goethe nooit de Galápagos eilanden heeft bezocht. Want wat voor een Moslim de Hadji naar Mekka is en voor een vrome Katholiek een audiëntie bij de Paus, zo voelde – denk ik – voor mij de eerste ontmoeting met de Galapagos eilanden en haar oorspronkelijke bewoners.
De indrukwekkende vulkanische eilanden die als Gotische kathedralen uit de Grote Oceaan oprijzen, ‘lavasculpturen’ als heiligenbeelden, de tamme en unieke dieren en natuurlijk de ‘voetsporen van Darwin’ maken een bezoek tot een onvergetelijke ervaring. In sommige desolate landschappen besef je voor het eerst de betekenis van het ‘Woest en Ledig’ uit het Bijbelboek Genesis.

De Galápagoseilanden bestaan uit dertien grote en meer dan veertig kleine eilanden, sommige nauwelijks meer dan een rotsachtig voetbalveld, andere groter en bewoond. De archipel ligt bijna duizend kilometer ten westen van de kust van Ecuador in de Grote Oceaan en wordt aangedaan door de koude en voedselrijke Humboldtstroom die zich vanuit Antarctica langs de westkust van Zuid-Amerika noordwaarts beweegt. De eilanden zijn van recente vulkanische oorsprong en de oudste zijn niet ouder dan vier tot vijf miljoen jaar. En het gebied is vulkanisch nog steeds niet uitgeraasd.
Door de geringe ouderdom in combinatie met het feit dat de Galápagos eilanden nooit met het vasteland verbonden zijn geweest, geen landroofdieren de eilanden wisten te bereiken en ook de mens pas kort geleden zijn desastreuze invloed kon doen gelden kon er in biologisch opzicht een unieke samenleving ontstaan.

De planten- en dierenwereld zijn natuurlijk vooral afkomstig van de kusten van Zuid-Amerika. De afstand van bijna duizend kilometer is makkelijk te overbruggen voor goed vliegende en zwemmende zeevogels als meeuwen, fregatvogels, pelikanen en Jan van Genten en ook de aanwezigheid van zeeschildpadden, zeeleeuwen, zeeberen en pinguïns, ook al waren die laatsten helemaal van de zuidpunt van het continent komen aanzwemmen, mag ook geen verbazing wekken. Maar gaat het om insecten, kleine zangvogeltjes, duiven en reptielen moet een andere verklaring worden gezocht. Van echte landvogels en insecten kan men zich nog voorstellen dat een sterke aflandige wind de dieren naar een van de eilanden heeft geblazen maar bij reptielen vermoed men dat deze op vlotten van van de rivieroever losgeraakte vegetatie, de afstand hebben overbrugd. Inderdaad, van zowel de spotvogels en de Darwinvinken maar ook van de reuzenschildpadden, leguanen, hagedissen en slangen meent men de stamvorm op het vaste land te herkennen. Bijzonder is bovendien dat de eilandvormen op de Galápagos zich niet alleen hebben aangepast aan de specifieke omstandigheden ter plekke maar dat enkele zich ook hebben verspreid naar andere eilanden met elk de eigen bijzondere omgevingsfactoren. En telkens hebben de nieuwe eilandbewoners zich onder invloed van deze omgevingsfactoren weer tot aparte (onder)soorten ontwikkeld.
Evolutionaire veranderingen lijken nog steeds volop gaande en soms zelfs waarneembaar.
Zo is een vermoedelijk kleine landschildpad geëvolueerd tot een reus van soms wel bijna 200 kilogram met karakteristieke anatomische vormen per eiland en ook nog eens aparte modellen voor het hoogland en de lager gelegen gebieden. Ook de van oorsprong groene Zuid-Amerikaanse leguaan heeft zich ontwikkeld tot een echte grondbewoner met een roestbruine camouflagekleur en van daaruit tot een uitstekend bij de zwarte lavaformaties passende leguaan, die voor zijn voedsel helemaal is aangewezen op de algen onder water. Weliswaar zijn het behendige zwemmers, maar na enkele minuten in het koude zeewater van de Humboldtstroom moet er weer breeduit worden opgewarmd op het land. En natuurlijk de overmaat aan opgenomen zout ‘uitgeproest’.
Maar het zijn de spotvogels en natuurlijk vooral de grondvinken die Darwin en later andere onderzoekers op het spoor hebben gezet van het evolutieproces en hebben geleid tot dieper inzicht in het fenomeen. Het zijn ook de enige vogels die na het bereiken van de archipel werkelijke diversificatie hebben ondergaan.

Meerdere stamvormen van de Darwin- of grondvinken werden afgelopen decennia gesuggereerd maar men is het er inmiddels wel over eens dat een ‘grassquit’ (grasvink) – vrijwel zeker de ‘dull coloured grassquit’ (Tiaris obscura) – uit onder andere Argentinië, Bolivië, Colombia, Ecuador en Brazilië de verantwoordelijke stamvader is die ca. 750.000 jaar geleden overwaaide.
Een van de grondvinken leeft behalve van zaden ook van huidparasieten waardoor de schildpadden, leguanen en Jan van Genten worden geplaagd. Op het afgelegen Wolf Island, waar de Jan van Genten door een bloedzuigende luis worden geteisterd, gaat deze grondvinkvariant (vampire finch) nog een stapje verder. Hij heeft de smaak van bloed leren kennen en doorboort nu dan ook actief de huid van zijn favoriete ‘booby’ om zich te goed te doen aan zijn bloed. Dat heeft zelfs de Oost-Afrikaanse ossepikker niet bedacht. Die houdt zich vooral bezig met het verwijderen van huidparasieten van giraffen, buffels en antilopen, maar houdt daarbij wel moedwillig de huidwondjes open om zich te laven aan het wondvocht.
Voor beide vogels geldt evenwel: wat begon als een welkome huidverzorging voor de geplaagde gastheer ontaardt in ongewenst parasitisme.
Een andere afgeleide vink (woodpecker finch) bedient zich van afgebroken cactusnaalden om insecten uit spleten in bomen te peuteren. Blijkbaar zo aanstekelijk dat een andere Darwinvink, de mangrove finch, de techniek heeft gekopieerd. Weer een ander is gespecialiseerd in het eten van de bloemen van cactussen vooral van Opuntia soorten.
Maar het meeste werk is natuurlijk verricht aan de (Darwin) grondvinken met hun grote variatie in snavelgrootte en –vorm. Zo worden onderscheiden forse brede snavels om harde zaden mee te kraken, dunne gebogen snavels om cactusbloemen mee te lijf te gaan, dunne pincetvormige snavels voor insecten en vlijmscherpe snaveltjes geschikt om de huid van Jan van Genten te doorboren.
De snavelvorm per soort is erg variabel en bovendien in hoge mate erfelijk. Daardoor zien we dat bij verandering van voedselaanbod ten gevolge van El Nino-achtige weersveranderingen, bij het invullen van een nieuwe ecologische niche of na migratie naar een ander eiland, de snavelvorm zich aanpast aan de situatie ter plekke.
Maar alle Darwinvinksoorten vertonen nog steeds grote overeenkomsten in nestbouw, hofmakerij, territoriaal gedrag en zang en de meeste soorten kunnen nog steeds onderling kruisen en vruchtbare nakomelingen opleveren.

Hongerige walvisvaarders en zeerovers, reusachtige aantallen losgelaten honden, katten, ratten, varkens en geiten hebben onherstelbare schade aangericht door het eten van eieren van vogels en schildpadden, jonge en volwassen dieren en de schaarse vegetatie. Sommige inheemse en unieke diersoorten zijn voorgoed verdwenen. In de afgelopen decennia hebben de autoriteiten kans gezien om de meeste eilanden rigoreus te ontdoen van schadelijke nieuwkomers.
De schade kan zelfs heel onverwacht uitpakken: door de grootschalige vraat door geiten bleef er voor de nesten van reuzenschildpadden te weinig schaduw over. Het resultaat was te warme eieren en – omdat bij veel reptielen het geslacht van de nakomelingen door de broedtemperatuur wordt bepaald – een overmaat aan vrouwelijke dieren. Dat geeft natuurlijk onrust. Anderzijds zijn er in sommige streken nog maar zo weinig dieren over dat de meermalen werd waargenomen dat gefrustreerde volwassen reuzenschildpadmannetjes een jong mannetje of zelfs een afgeronde brok bazalt besteeg. Daarentegen is ze wel een lang leven gegund, niet onmogelijk dat er nog 200 kilogram zware reuzen leven die in hun jeugd de jonge Darwin nog hebben gezien toen deze in 1835 de eilanden aandeed.

Boeren en winden

De pens is één van de voormagen bij herkauwers. Hier ondergaat het opgenomen voedsel een voorvertering door micro-organismen die in de pens leven. Het voedsel wordt hierbij gefermenteerd.
Micro-organismen die hierbij een hoofdrol spelen zijn bacteriën, protozoën – ééncellige diertjes, zoals pantoffeldiertjes – en schimmels. Het bijzondere van deze micro-organismen is dat zij kunnen leven in een zogenaamde anaërobe (zuurstofloze) omgeving. Bij de vertering ontstaan vetzuren (azijnzuur, boterzuur, propionzuur), eiwitten en nucleïnezuren. De vetzuren en de eiwitten in micro-organismen zijn weer voedingsstoffen voor de herkauwer. Door deze fermentatiestap zorgen de micro-organismen er voor dat het vezelrijke voedsel (cellulose) omgezet wordt in wél verteerbare stoffen en dat de voedzame celinhoud voor de spijsverteringsenzymen van het dier zelf bereikbaar wordt.

Naast deze voedingsstoffen ontstaan ook de gassen methaan en kooldioxide. Deze boert de herkauwer regelmatig uit. In totaal kan een koe meer dan 500 liter methaangas per dag uitboeren (ructus). Herkauwers zijn daarom – geheel onbewust – verantwoordelijk voor een deel van het broeikaseffect.
Bij de vertering van gras, bladeren en andere vegetatie door bacteriën komt namelijk veel gas vrij, vooral het lichtontvlambare moeras- of methaangas. Omdat bij koeien en andere herkauwers de ruwe celstof vertering in de pens plaats vindt, ontstaat het meeste gas daar. Dat moet er natuurlijk uit anders kan zo’n koe ontploffen. Een koe boert het gas er uit, gewoon de kortste weg! Soms zit bij een schrokkerige koe wel eens een knol of biet vast in de slokdarm en dan kan het gas niet ontsnappen. Als die knol of biet dan niet met grote spoed door de dierenarts wordt verwijderd – meestal doorgedrukt naar de pens – gaat het dier dood. Soms is de pens zo vol gas dat de dierenarts er eerst een levenreddend holbuisje in moet steken om het gas te laten ontsnappen. Eenmaal deed een dierenarts dat met een brandende sigaar in zijn mond en brandde de boerderij tot de grond toe af!
Omdat bij paarden de ruwe celstofvertering met natuurlijk alle daaraan verbonden gasvorming plaatsvindt in de dikke en blinde darm laten zij winden. Ook weer gewoon de kortste weg naar buiten.

Volgens een rapport van de Wereldvoedselorganisatie (FAO) van de VN is 18 procent van de uitstoot van broeikasgassen afkomstig van de veehouderij. Dat is meer dan de uitstoot door vervoersmiddelen. De veehouderij (vooral rundvee) produceert maar negen procent van de uitstoot van kooldioxide door menselijk handelen, maar een veel groter deel van de schadelijkste broeikasgassen. Vijfenzestig procent van de door mensen veroorzaakte uitstoot van lachgas, dat driehonderd keer meer bijdraagt aan de opwarming van de aarde dan kooldioxide, is afkomstig van de veeteelt, vooral van mest. Zevenendertig procent van de uitstoot van methaan, dat 23 keer zo veel bijdraagt aan het broeikaseffect als kooldioxide, is afkomstig van de veehouderij. Maar het is nog steeds een onderwerp van hevige discussie of de opwarming van onze planeet komt door menselijke activiteit of dat er sprake is van een natuurlijke variatie.
Maar los van dit interessante wetenschappelijke dispuut: het is bepaald niet onzinnig als we het op alle consumptiefronten wat kalmer aandoen.

Ezels, zebra’s en andere paardachtigen eten gras, hooi en bladeren, maar het zijn absoluut geen herkauwers en ook hebben zij niet die vier magen, zoals runderen, geiten en schapen, en antilopen en herten. Paardachtigen, hebben een enorme dikke en ook een reusachtige blinde darm, waarin dezelfde bacteriën en eencellige diertjes leven als in de pens van herkauwers om het gras en de andere plantendelen te verteren. Het zelfde geldt voor de Afrikaanse Colobus apen. Zij hebben net als andere bladetende primaten een gespecialiseerde maag, waardoor ze moeilijk verteerbare bladeren en onrijpe vruchten kunnen verwerken. Maar geherkauwd wordt er niet. Ook bij olifanten vindt de vertering van plantaardig materiaal door bacteriën en kleine eencellige diertjes vooral plaats in de blinde darm, die kan dan ook wel zo groot als een slaapzak zijn!

De meest opmerkelijke bladeter is wel de Hoatzin of stinkvogel, een vogel van kipformaat uit noordelijk Zuid-Amerika met een vrolijke kuif, vaak nestelend in bomen boven water. Opmerkelijk in meerdere opzichten: de kuikens laten zich, wanneer ze worden bedreigd uit het nest vallen in het water, duiken onder en verdwijnen even uit het zicht van de aanvaller. Opmerkelijk is ook dat ze tijdens hun jeugd klauwen hebben aan hun vleugels waarmee ze zich na hun ontsnapping uit het water hijsen en de kant opkruipen. Met die nagels aan de eerste twee vingers is de Hoatzin uniek in de vogelwereld en verwantschap met de oervogel Archeopteryx wordt wel gesuggereerd. Ook bij het verlaten van het nest spelen de klauwtjes een belangrijke rol bij het balanceren op de twijgen rond het nest. Het dier eet voornamelijk bladeren, soms vruchten, die al in de krop – een verwijding van de slokdarn – worden voorverteerd. In feite gebeurt dit op een zelfde wijze zoals ook de ruwe celstofvertering in de voormagen van herkauwers plaatsvindt door bacteriën, schimmels en eencellige diertjes. Na deze voorvertering vindt de verdere verwerking van de voedselbrei plaats in de eigenlijke maag en de rest van het maag-darmkanaal.
Door de bijzondere voedingsgewoontes is het dier dusdanig doortrokken van de stank van verteringsproducten en mest, dat de Hoatzin (stinkvogel) slechts bij hoge uitzondering wordt gegeten door mensen en dieren.

De Rooms Katholieke clerus en borstvoeding

Voor de Rooms Katholieke clerus was de vrouwenborst in het verleden zo niet een obsessie, dan toch in ieder geval enige bemoeienis waard.
Rond 1900 pieken de geboortecijfers in Brabant en Limburg voor het eerst boven het landelijk gemiddelde uit, een en ander natuurlijk ten gevolge van de indringende bemoeienis van mijnheer pastoor. De armoede neemt mede daardoor hand over hand toe, gelijk opgaand met de kindersterfte. Waarschuwende woorden van de clerus gericht tegen de ‘dartelheid des vleesches’ en het ‘onwelvoegzaam’ tonen van vrouwelijke lichaamsdelen veroorzaakte een ‘schaamtecomplex’ waardoor het geven van geregelde borstvoeding vrijwel onmogelijk was geworden. Deze werd dan ook grootschalig vervangen door koemelk of geitenmelk met als gevolg een sterke toename van de zuigelingsterfte. De historica Cor van der Heijden meldt in haar proefschrift over zuigelingen- en kindersterfte in Tilburg (‘Het heeft niet willen groeien’), dat de sterfte onder kinderen van 2 tot 12 maanden rond 1900 ruim 100% hoger lag dan driekwart eeuw daarvoor. Analyse van de onderzoekresultaten liet zien dat als enige schuldige borstvoeding over bleef. Schadelijke neveneffecten waren natuurlijk de korter wordende intervallen tussen de opeenvolgende geboorten en de daarbij de te verwachten lichamelijke aftakeling en slijtage van de moeders. De clerus had hier blijkbaar vrede mee, het netto resultaat zal wel positief zijn geweest.

Over fluitende meiden…

Soms kan bij vogels ten gevolge van tumorvorming in de geslachtsklieren of het hebben van een complete extra set chromosomen, verandering van geslacht optreden. Spontane geslachtsverandering bij de hen is al eeuwen bekend. Historische bronnen melden meermalen gevallen, waarin ‘behekste’ hennen zich in de gelederen van hun mannelijke tegenvoeters voegden. Dit soort verschijnselen vervulde de gelovige middeleeuwer natuurlijk met angst en ontzag. Heksenprocessen maakten dan ook een einde aan de duistere praktijken van deze door de duivel van geslacht veranderde hennen. Men meende dat nakomelingen van dergelijke exemplaren zich zouden ontwikkelen tot gifslangen en hitsige duivels in bokkengedaante.
Dat het de middeleeuwer ernst was en dat niet alleen de zich mannelijk gedragende kip gevaar liep, blijkt wel uit het oude rijm: ‘Meisjes die fluiten en hennen die kraaien dient men de nek om te draaien’. Opmerkelijk is dat de Engelse en de Duitse versies vrijwel identiek zijn aan de Nederlandse. In Frankrijk, toen al een eigenzinnige politiek voerend in Europa, had men het wel over kraaiende hennen, doch het meisje floot dit maal niet maar sprak Latijn. Beide voor de Middeleeuwer halsmisdaden, immers een net meisje fluit niet op straat en al die geleerdheid behoort louter mannen.
In 1474 werd te Bazel zelfs eens een haan voor de stadsvierschaar gedaagd. Het dier was gedagvaard ‘wegens de snode en tegennatuurlijke voortbrenging van een ei’. Aangezien dergelijke eieren het hoofdingrediënt vormden van heksenzalf, kon nauwelijks op mededogen worden gerekend. Ontwikkelden de nakomelingen van een verhaande hen zich al tot angst aanjagende wezens, van van geslacht veranderde hanen en dan pas na het zevende levensjaar, kon in het geheel niets goeds worden verwacht. Vooral als het hanenei op de mesthoop belandt en wordt uitgebroed door een pad of een slang, dan kan slechts de geboorte van een basilisk het gevolg zijn. Dit dier, een kruising tussen een haan en een slang, was in staat om met een enkele blik te doden. Ja, zelfs de geur was vaak al fataal. Hoewel in 1710 een Franse wetenschappelijke publicatie al onomstotelijk aantoonde dat hanen geen eieren konden leggen, hebben eierleggende hanen de gemoederen in Europa nog lange tijd bezig gehouden. Zo maakte de beul van het Zwitserse Prättigau in 1730 een einde aan het leven van een haan die eieren legde, werd in 1787 in het Duitse Pforzheim nog een monster waargenomen afkomstig uit een hanenei en geloofden herders in de Hautes Alpes, dat hanen alleen omstreeks Pasen tot leggen in staat waren.
Dan liever de hanen van Leo Tolstoi aan het woord in zijn boek ‘Opstanding’: “Boven het gemurmel van het water van den molen kwam het gesnater van ganzen uit, en daarna begonnen in het dorp en op de plaats van de rentmeester de eerste hanen vroeger dan gewoonlijk te kraaien, zooals zij plegen te doen in warme nachten, als er donder aan de lucht is.
Er is een spreekwoord dat zegt: ‘als de hanen vroeg kraaien, dan wordt het een vroolijken nacht'”.

De Uilenburger synagoge

De Uilenburger synagoge is één van de oudste en meest tastbare herinneringen aan het joodse proletariaat en de oude jodenbuurt van Amsterdam.
Vanaf het eind van de 17e eeuw vestigden zich arme joden uit Oost Europa op de nieuw aangelegde eilanden van de stadsuitbreiding, w.o. Uilenburg. Zij hebben er eeuwen gewoond en gewerkt, bouwden er hun Uilenburger synagoge, hadden een eigen taal en cultuur, een vreemde godsdienst met een andere kalender en eigen eetgewoonten. De nieuwe Amsterdammers werden weliswaar getolereerd maar bepaalde beroepen mochten ze niet uitoefenen. Joden mochten geen lid worden van de gilden en moesten hun eigen onderlinge hulp en armenzorg organiseren. Men hield sjabbat en ging trouw naar sjoel. De mensen leefden dicht op elkaar in ongezonde krotten en er heerste grote armoede.

In de Tweede Wereldoorlog werden bijna alle joodse bewoners uit de buurt gedeporteerd en vermoord. De huizen en andere gebouwen van de joodse gemeenschap werden leeggeroofd en van alle brandbare materialen ontdaan.
De synagoge bleef onttakeld en ontredderd achter.
Ter herinnering aan de joden, die hun Mokum nooit meer terug zouden zien, om recht te doen aan de geschiedenis van het bijzondere gebouw en de buurt en ter lering van de huidige en komende generaties werd in 2002 de Stichting Uilenburgersjoel (SUS) opgericht .

De doelstelling van de stichting is bovenal het terugbrengen van de Uilenburger Synagoge in de joodse sfeer, maar ook het verwerven van het hoofdgebruik van de sjoel en deze waar nodig te restaureren en te onderhouden. Hoofddoel hierbij is het openstellen van de synagoge voor diverse joodse sociale en culturele activiteiten en erediensten. Maar natuurlijk ook het ter beschikking stellen van de synagoge voor diverse activiteiten op sociaal en cultureel gebied voor de omliggende buurten en andere Amsterdammers.

In 1954 kocht de gemeente Amsterdam het gebouw voor het marktconforme bedrag van fl. 75.000. Na een provisorische opknapbuurt was het langdurig in gebruik voor de opslag van historisch waardevolle bouwmaterialen en was het restauratie atelier van Hans ’t Mannetje erin gevestigd.
Vanaf 1988 werd de synagoge aan het Nationaal Restauratie Centrum (NRC) verhuurd. De restauratie van het gebouw, maar niet als sjoel, kwam in 1996 gereed. Er worden nu cursussen in o.a hakken en beeldhouwen geven en de bovenzaal wordt verhuurd voor concerten en andere activiteiten.

Al op 2 september 1724 werd op de plaats van de huidige synagoge een huissynagoge ingewijd. Deze provisorische invulling werd snel te klein.
In 1765 werd besloten om een nieuwe synagoge te bouwen, die op 29 augustus 1766 in gebruik werd genomen. De bovenzaal was bestemd voor godsdienstoefeningen. De begane grond was verdeeld in twee zalen, die aanvankelijk dienst deden als bruiloftslokalen. De kelders fungeerden als keukens. Tenslotte werden de beneden ruimten gebruikt als een rituele slachtplaats voor gevogelte. In 1889 wordt er aan de achterkant een tweede trappenhuis gebouwd, dat inmiddels weer gesloopt is.

Oorspronkelijk was het gebouw van uit de Uilenburgerstraat niet zichtbaar van de openbare weg en slechts bereikbaar via de Koning Davidgang, de voormalige Brandewijngang.
In 1906 ontstond na de sloop van enkele huizen een voorplein en stond de synagoge niet meer op het Kokshofje aan de Uilenburgerstraat of zoals in andere documenten staat aan de Agterstraat op Uijlenburg.
Nu is het gebouw verborgen achter een hoge muur met hek.
Op de kaart van Balthazar Florisz uit 1625 staat een duidelijke afbeelding van Uilenburg. Op het eiland bevinden zich scheepswerven, pakhuizen twee lange- en twee dwarsstraten.

Het in 1593 aangelegde eiland is door vier bruggen met de buitenwereld verbonden; twee over de Montelbaens Burchwal, de huidige Oude Schans.
Het eiland werd steeds dichter bebouwd en de bevolking nam toe. Hele families en grote gezinnen woonden dicht opeen in gehorige, benauwde, onhygiënische en veel te kleine ruimtes. Men leefde en werkte voor een deel op straat. Vanwege de erbarmelijke woonsituatie werd Uilenburg aan het begin van de twintigste eeuw gesaneerd. Vrijwel alle uit de 17de eeuw daterende bebouwing werd gesloopt. Alleen de oostkant bleef in tact met aan het water typisch Amsterdamse bedrijvigheid, zoals een scheepswerf, pakhuizen en twee diamantslijperijen. Met als centrale parel de uit 1766 daterende synagoge.

De Uilenburger Synagoge is een tastbare herinnering aan het joodse proletariaat dat hier eeuwen geleefd, gewoond, gewerkt en geleden heeft. Deze herinnering wil de Stichting Uilenburger Sjoel levend houden.
De Stichting Uilenburger Sjoel ziet er naar uit om met de huidige bewoners van de oude buurt, waartoe ook de Nieuwmarktbuurt behoorde, de oude synagoge nieuw leven in te blazen.

Bestuur Stichting Uilenburger Sjoel

Het glazen plafond versplinterd

Seksuele voortplanting is het fundament onder het overleven van planten en dieren, dus óók van onze soort. In alle geledingen van het openbare- en bedrijfsleven vindt u er storende restanten van terug. Zo wordt het pluche in bestuurskamers meestal nog bezet door mannen en wordt in het ‘old boys network’ alleen de koffiejuffrouw werkelijk getolereerd. Maar dat betekent niet automatisch dat mannen ook de beste managers zijn. Hier en daar zien we namelijk de leiding in handen van vrouwtjes en vrouwen.
Vergeleken met de mannenwereld, het patriarchaat, een wereld van rust en geweldloosheid. Vrouwen zijn vermoedelijk gewoon betere managers dan mannen. Duizenden generaties geweldmonopolie en selectie op performance tijdens de jacht en de krijg maken natuurlijk niet automatisch de beste manager. Daar lijkt in een moderne organisatie méér voor nodig!

In het seksuele selectieproces spelen vrouwen en vrouwtjes de hoofdrol. Een benijdenswaardige positie. Bij veel diersoorten tonen zij onmiskenbaar een voorkeur voor de uitbundigst baltsende, mooist zingende en kleurrijkste macho’s. Moeten mannelijke dieren en mensenmannen het nog vooral hebben van nutteloze en kostbare ornamenten (geweien, cabrio’s, veelkleurige staarten, bling-bling e.d.), gebral en soms van zang en balts, voor de mensenvrouw is het relatief nieuwe selectiecriterium sociale intelligentie geïntroduceerd. Fysieke kracht, uiterlijk en branie zijn echter niet helemaal onbelangrijk. Vooral rond de eisprong winnen eigenschappen met een hoog baviaangehalte weer aan gewicht.

Verrassend maar ook leerzaam is, om aan de hand van voorbeelden uit het dierenrijk te laten zien, dat er ook andere samenlevingsvormen mogelijkheden zijn dan onze traditionele rolverdeling en sociale structuren. Door bijvoorbeeld steeds alleen de zelfde sekse voor het huishouden te laten zorgen en niet te laten deelnemen aan ander werk, wordt natuurlijk veel talent onvoldoende, helemaal niet óf zelfs verkeerd gebruikt. De vraag is of we ons dat nu nog wel kunnen veroorloven. Los van het feit dat mannen en vrouwen het recht en misschien ook wel de plicht hebben om dát werk te doen waarvoor zij de meeste aanleg hebben en wat ze het liefst doen. Bij dieren zien we in ieder geval een verrassende variatie aan ‘rollen patronen’, ooit ontstaan om de soort in stand te houden.
Voor onze soort is de tijd beslist aangebroken om verandering te overwegen om te kunnen overleven. ‘Evolueren’ dus.

Dodo van Mauritius

Op diverse al dan niet bewoonde eilanden langs de route werden door opvarenden van de Verenigde Oostindische Compagnie varkens of geiten afgezet als er zich niet voldoende eetbare dieren bevonden. Doel was om de dieren zich te laten vermeerderen om als proviand te dienen voor andere VOC schepen. Soms ontsnapten geiten, varkens, honden, katten en ratten omdat schepen vergingen en de levende have levend aan land wist te komen. En vaak ook waren het ontsnapte dieren van boeren of verbannen misdadigers.
Maar altijd zorgden deze ‘exoten’ voor grote schade aan de kwetsbare inheemse eilandflora en –fauna en de fragiele ecosystemen, die op de vreemde indringers geen weerwoord hadden.

De Kaapkolonie was natuurlijk de grootste en belangrijkste nederzetting onderweg, ook voor het herstel van de zieken en de reparatie van de schepen. Maar langs de vaarroute onderhield de VOC ook kleinere forten voor de (slaven)handel met inheemse vorsten en opperhoofden en voor het innemen van vers drinkwater en voedsel. Men wist al dat verse groente en fruit de remedie bij uitstek was bij scheurbuik (chronisch vitamine C tekort). Zeeschildpadden en grote landschildpadden gingen als levende proviand mee aan boord.
Verder werd zo ongeveer alles dat vloog, liep, dreef of zwom geschoten, gevangen of doodgeknuppeld om de vaak bedorven of uitgeputte voedselvoorraden te vervangen of aan te vullen. De los gelaten en ontsnapte landbouwhuisdieren, honden en katten, ratten en muizen ontfermden zich over de rest. Voor de fameuze dodo, het symbool van uitsterven door mensenhand, natuurlijk catastrofaal. Tegen uitgehongerde schepelingen en de vraatzucht van verwilderde varkens die zich aan de eieren vergrepen, had de ‘vleugelloze’ dodo geen verweer. Ontsnapte scheepskatten ontfermden zich wel over de kuikens. Met een vogel, die slechts één ei per jaar legt is het dan snel gebeurd.

Een van de eerste beschrijvingen en schetsen van de dodo, de uitgestorven reuzenduif van Mauritius, vinden we in het scheepsjournaal van de Oostindiëvaarder ‘Gelderland’. Het bevat een honderdtal voortreffelijke schetsen en tekeningen van kustlijnen, porselein, mensen en dieren. Naast zeeschildpadden, vliegende vissen, koningsmakrelen en zwaardvissen zien we van het eiland Mauritius een reeks inmiddels uitgestorven vogels, waaronder de rode ral, de Indische raaf, de blauwe duif en natuurlijk de dodo. Deze duifachtige is inmiddels het nationale symbool van de republiek Mauritius. Door de zorgvuldige wijze waarop alle dieren zijn getekend is het scheepsjournaal van de Gelderland een bron van onschatbare natuurhistorische waarde geworden.

Tijdens hun verblijf op het eiland, najaar 1601, lieten de opvarenden zich niet onbetuigd: ‘… deese vogels vanckt men op het eijlandt Mauritius in grote menichten, want sij en connen (niet) vlien ende is goet eeten ende verversing’. Anderen vonden het dier blijkbaar minder smakelijk dan de opvarenden van de ‘Gelderland’ want ook de naam Walgvogel komen we veel tegen. Weer anderen schreven over de dodo: ‘wel tweemaal so groodt als pingewijns … hebbende ’t lijf als een vogelstruis … met een seer groote beck … Daer haer steert soude staen, hebben sij vier of vijf kleyne ghekrulde pluymkens’.

En toch is er leven na de man!

Het wordt complex voor de parfumindustrie. Het blijkt, en alle mannen zijn het daar over eens, dat aantrekkelijke vrouwen een aangename geur verspreiden. Vrouwen op hun beurt vallen merkwaardigerwijs vaak voor de lichaamsgeur van lelijke mannen. Mooie jongens stinken blijkbaar. Mogelijk dat lelijke mannen vaak naar geld stinken, en omdat geld niet stinkt, lelijke mannen tóch lekker ruiken. In ieder geval, als bij de mens aantrekkingskracht inderdaad zo sterk door het MHC-complex (een groepje genen) wordt be­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­­ïnvloed als op dit moment wordt vermoed, dan staat ons nog een verrassende nieuwe generatie parfums, aftershaves en deodorants te wachten. Door de huidige generatie stinken we in ieder geval gewoon heen!

Mochten deze op de markt komen dan raad ik u een conservatief inkoopbeleid aan.
Het eind van het fenomeen man is namelijk in zicht. Niet de vrouw ontstond uit een rib van Adam maar de man ontsproot uit een chromosoom van Eva. Dit (mannelijk) Y-chromosoom is vermoedelijk zo’n 300 miljoen jaar geleden ontstaan uit het X-chromosoom. Sinds die tijd heeft het zeker ruim 1000 genen verloren. Er zijn er nu nog 50 over, een verlies van ongeveer 1 gen per 5 miljoen jaar. Het Y-chromosoom is bovendien nog steeds ernstig aan erosie onderhevig.
Omdat er geen tweede van bestaat is er geen reparatie mogelijk na schadelijke mutaties, zoals dat bij andere chromosomen tijdens de samenvoeging met de vrouwelijke tegenvoeter wel geschiedt. Het Y chromosoom kloont zich zelf.
Over zo’n 5 tot 10 miljoen jaar is er dus helemaal niets meer van over en zal de mannelijke mens wellicht van het toneel zijn verdwenen. Ongezellig misschien maar het zal zeker een hoop rust geven, zeker op de werkvloer en andere slagvelden.
Mochten vrouwen zin hebben om in hun eentje verder te gaan dan kan dat vermoedelijk. Tegen die tijd zullen technologische ontwikkelingen hen daarbij kunnen helpen, maar veel van het soort communicatie dat nu nog écht de moeite waard is wordt dan helaas overbodig.

Maar gelukkig is er redding. De sekse en soms zelfs de soort doen er niet toe als je je alleen maar hebt te houden aan de Bijbel van de Natuur. Homo-erotiek komt in het dierenrijk dan ook veelvuldig voor. Wetenschappelijke observaties leerden, dat mannelijke vleermuizen vol overgave de wederzijdse genitaliën tot opgewonden staat likten, dolfijnen en orka’s van dezelfde sekse en soort elkaar tot orgasme bewogen en vrouwelijke mensapen als gorilla’s zwijmelend van verlangen in elkaars armen lagen. Waargenomen werd, dat vrouwelijke dwergchimpansees of bonobo’s – heel scabreus – in koppels van wisselende samenstelling voor wat betreft leeftijd, geslacht, aantal en familierelatie elkaar liefdevol omarmden en met de gezichten naar elkaar gericht de uitwendige geslachtsdelen tegen elkaar schuurden of hartstochtelijk copuleerden.
Veel van deze handelingen hebben te maken met het oplossen en voorkomen van conflicten en het onderhouden van groepsrelaties en familiebanden.
Jonge rammen van schapen en geiten beginnen al enkele weken na de geboorte met speelse bestijgingen van hun seksegenoten, jonge hengsten kunnen ook niet met de hoeven van elkaar afblijven en vrouwelijke runderen draaien helemaal door als hun zusters tochtig zijn. Kostelijk in dit verband is ook het huwelijksleven van een tweetal dames Gans, die na de daad (met mannen) voor elkaar kozen en in één nest het gezamenlijke kroost grootbrachten.
Wij hoeven dus niet somber bij de pakken neer te zitten. Een roze horizon ligt in het verschiet.

Alfred Russel Wallace over Charles Darwin

De ‘Origin of Species’ – ‘Over het Ontstaan der Soorten’ – van Charles Darwin is zonder twijfel een van de belangrijkste en meest besproken boeken aller tijden en bekleedt daarmee een positie die niet veraf ligt van het Oude en Nieuwe Testament en de Koran. Voor velen, zeker in de tijd dat het levenswerk van Darwin werd gepubliceerd (1859), was het Joods-Christelijke Scheppingsverhaal de enige en onaantastbare waarheid. Een andere visie op de veranderlijkheid der soorten en het ontstaan van de grote diversiteit aan levensvormen was op zijn minst ongepast, gold voor velen als pure blasfemie, maar gaf ook aanleiding tot een golf van bijval en bewondering. Echter, met name uit de orthodox-christelijke hoek stond men zeer afwijzend tegenover Darwins’ theorie en ervoer het als een directe aanval op de Bijbel.
Het boek bleek evenwel een enorm succes en was reeds op de dag van verschijnen, 24 november 1859, uitverkocht. De uitgever John Murray uit Londen moest bekennen, dat hij met een oplage van 1250 boeken een en ander te voorzichtig had ingeschat.
In de vele edities die volgden, heeft Darwin zijn betoog omwille van de lieve vrede, vermoedelijk ook thuis, steeds verder afgezwakt. De eerste editie bleef echter de meest algemene, en was bovendien het werk dat de wereld op haar grondvesten deed schudden.

Charles Darwin werd in 1809 in Shrewsbury geboren als zoon van een arts en kleinzoon van zowel de omstreden vrijdenker Dr. Erasmus Darwin als de industrieel Joshiah Wedgwood. In 1825 begon hij aan de Universiteit van Edinburgh met zijn medicijnenstudie, maar stapte in 1827 over naar het Christ’s College in Cambridge om daar theologie en natuurwetenschappen te gaan studeren. In 1831 vertrok Darwin voor een wereldreis, die zijn leven voorgoed zou veranderen. Drie jaar na zijn terugkeer in 1836 publiceerde hij het verslag van zijn grote reis. Het Ontstaan der Soorten verscheen pas 23 jaar later. In The Descent of Man (De afstamming van de mens) uit 1871 beargumenteerde Darwin aan de hand van zijn seksuele selectietheorie dat de mens vanuit de hogere primaten was geëvolueerd. Een jaar later verscheen Het Uitdrukken van Emoties. Behalve de genoemde, schreef Darwin verschillende meer specialistische natuurwetenschappelijke werken en zijn postuum uitgegeven autobiografie. Hij stierf in 1882 na een hartaanval en werd in Westminster Abbey begraven.

Darwin kwam tot zijn ideeën over het ontstaan der soorten na een leven van studie en nauwkeurige observatie van de natuur. Vooral de 5 jaar durende reis op HMS Beagle van december 1831 tot oktober 1836 moet een onvergetelijke indruk hebben gemaakt op jonge Darwin, 23 jaar, toen hij met de met 10 kanonnen bewapende brik in opdracht van de Admiraliteit op wereldreis ging. Darwin verzamelde en conserveerde, tekende en maakte notities van alles wat hij tijdens zijn vaak lange tochten in het binnenland van Zuid Amerika, Afrika, Australië, Nieuw Zeeland en een groot aantal eilanden meemaakte.
Uit niets blijkt echter in zijn aantekeningen, dat toen reeds een eerste evolutiegedachte zich begon te vormen. Dat kon ook nauwelijks worden verwacht, Darwin had zich voorbereid op het leven van plattelandsdominee en de bestudering van de natuur was veeleer een hobby. Verder moet in gedachte worden gehouden dat Darwin was opgevoed en opgeleid in het besef dat de aarde in het jaar 4004 v. Chr. was geschapen en dat andere gedachten ten aanzien van het Genesisverhaal iemands carrière konden nekken of zelfs tot een maatschappelijke outcast konden maken.

Grote bewondering viel Charles Darwin ten deel van de bekende Engelse natuuronderzoeker en naturalia verzamelaar Alfred Russel Wallace, die op 2 januari 1861 schreef aan boord van de stoomboot van Ternate naar Timor: ‘Darwin heeft de wereld een nieuwe wetenschap geschonken, en hij staat volgens mij op een hoger plan dan alle filosofen uit de oudheid of uit onze tijd. Groter kan bewondering niet zijn!!!’
Hoewel Wallace rond de zelfde tijd geheel zelfstandig ook de evolutietheorie ontwikkelde benadrukte hij een jaar later op Sumatra nogmaals zijn bewondering voor Darwin: ‘…ik geloof oprecht dat ik nóóit de volledigheid, de enorme opeenstapeling van bewijsmateriaal, de overweldigende betoogtrant en de bewonderenswaardige toon en spiritualiteit van zijn boek zou hebben benaderd. Ik ben echt dankbaar dat het niét aan mij was om deze theorie wereldkundig te maken. Darwin heeft een nieuwe wetenschap en een nieuwe filosofie gecreëerd; en volgens mij is nooit eerder een dergelijke volledige toelichting op een nieuwe tak van kennis te danken geweest aan de arbeid en naspeuringen van één man. Nooit eerder is zo’n enorme hoeveelheid sterk uiteenlopende feiten in één systeem samengebracht en zodanig gerangschikt dat ze tot de formulering van zo’n grootse, nieuwe en simpele filosofie leidden.’
(Uit ‘Charles Darwin Herinneringen’ van Alfred Russell Wallace, Uitgeverij Atlas 1998)