Vergeleken met andere Nederlandse dierentuinen, is Artis er bij de Duitse overval goed vanaf gekomen. Het park is, op één enkele dag na, de gehele oorlog open gebleven en mocht zich in een grote belangstelling verheugen, zowel van de Duitse bezetter als van de Amsterdammers en de onderduikers uit hun midden.
Op het Artisterrein waren op hetzelfde tijdstip – vooral ’s nachts – soms wel enkele tientallen onderduikers aanwezig. Geschat wordt dat in totaal zo’n 250 tot 300 mensen een of meerdere dagen bleven. Niemand wist precies hoeveel.
Het betrof vooral jonge mannen, die probeerden te ontkomen aan de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Maar daarnaast vonden vele joodse inwoners van Amsterdam er een veilige vluchthaven. Volgens de verhalen hebben er op het eind van de oorlog nog enkele geallieerde piloten onderdak gevonden en zelfs eens een Duitse deserteur.
Er werd om redenen van veiligheid natuurlijk ook nooit over de onderduikers gesproken. Voor sommige van hen was het na de oorlog een verrassing te horen, dat een goede vriend of vriendin slechts enkele stallen verder had gebivakkeerd.
Enkele onderduikers bleven zelfs jaren, zoals mevrouw Van den Brink, die door de Artismedewerkers Jonker en Rozendaal werd verzorgd en die overdag zonder ster in de tuin liep om hier en daar een praatje te maken.
Als de situatie voor haar gevaarlijk werd, vroeg zij oppassers haar op te bergen. Deze zetten haar dan een tijd in een leeg apen-nachtverblijf. Als de kust veilig was, werd ze er weer uit gehaald.
Directeur dr. Armand Sunier zweeg, wist alles, maar manoeuvreerde uiterst deskundig door dit riskante mijnenveld.
Naast de moeite die Sunier moest doen om de dieren voor de tuin te behouden, heeft hij zich enorm ingezet zijn personeel voor deportatie te behoeden. Een kwestie die vooral in 1943 speelde, toen de Duitsers overal jonge mannen oppakten voor de Arbeiteinsatz.
Achteraf gezien is onbegrijpelijk wat Sunier voor zijn personeel voor elkaar kreeg. Na de bevrijding schreef Sunier: “Grote voldoening heeft het gegeven, dat het, ondanks den sedert het voorjaar 1943 door den bezetter daartoe op ons Genootschap uitgeoefende, vaak zeer sterke, druk mogelijk is geweest te verhoeden dat ook maar één lid van het personeel van het Genootschap voor de z.g. Arbeitseinsatz naar Duitsland ging.”
Naast het succesvolle verzet van Sunier tegen het wegvoeren van jonge mannelijke personeelsleden voor de Arbeiteinsatz, moest hij nog meer problemen voor zijn personeel oplossen.
Zo kon het gebeuren dat op een ochtend in januari 1942 Sunier’s secretaresse, mej. W. Pelt en mej. N. Scheffer, de bibliothecaresse niet kwamen opdagen. Zij waren met enkele huisgenoten opgepakt. In hun huis was anti-Duitse propaganda aangetroffen.
Sunier echter was al bij de gevangeniscommandant op het kantoor geweest, nog voordat de dames voor verhoor werden voorgeleid. Mej. Pelt vertelt in een interview: “Toen ik werd binnengeleid, zag ik het kaartje van Sunier al op het bureau van die Duitser liggen.”
Na korte tijd wist Sunier eerst mej. Pelt en later mej. Scheffer vrij te krijgen.
(Roel Twijnstra, interview met mevrouw W.G. Pelt, oud directiesecretaresse Artis)
Sunier zorgde er ook voor dat zijn personeel van de nodige papieren werd voorzien, zodat ze hun werkzaamheden zo onbelemmerd mogelijk konden uitvoeren. Als er geen speciale vergunningen te krijgen waren, maakte Sunier ze zelf onder het motto: “Als er maar een stempel op staat, maakt het indruk genoeg .”
Maar dat het niet altijd zo eenvoudig was blijkt wel uit het voorval uit de winter van 1943. In de ochtend van de 16e februari belde dr. Schröder, ‘Beaufträger für die Stadt Amsterdam’ inzake de Arbeitseinsatz, Sunier op met de mededeling dat hij een aantal personeelsleden zal moeten gaan missen ten behoeve van de Arbeitseinsatz. In een schrijven van Sunier aan Schröder, gedateerd op dezelfde dag, schrijft Sunier, na uitvoerig de geschiedenis en het belang van Artis uiteen gezet te hebben: “Ich brauche Ihnen nicht zu sagen, dass alle Angestellten in einem zoologischen Garten nicht nur eine besondere Ausbildung empfangen mussen, sondern auch eine für Tierpflege geeignete Anlage aufweisen mussen, so dass es immer sehr schwierig ist, irgend einen Angestellten in einem zoologischen Garten durch eine neue geeignete Arbeitskraft zu ersetzen. Seit Jahren werden von uns bloss vierzehnjährige, ausgewählte Knaben auf Probe in Dienst genommen, oft aus dem Bauernstand.
Innen als Deutschen brauche ich die Bedeutung eines wirklichen zoologischen Gartens als Erziehungsanstalt fürdas ganze Volk wohl nicht klarzumachen, besonders nicht, wenn der zoologischen Garten eine rein-kulturelle, nicht kommerzielle, bloss mit naturwiseenschaftlichen und erzieherischen Absichten geleitete Anstalt ist.
Zusammenfassend möchte ich also sagen, dass erstens jetzt die Angestelltenschaft unserer Gesellschaft zu klein ist, zweitens neue, geeignete Arbeitskrafte für einen wirklichen zoologischen Garten schwer zu bekommen und einer tüchtigen und sich über langere Zeit erstreckenden Ausbildung bedurftig sind. Auf Grund dieser beiden Tatssachen und angesichts der erzieherischen Bedeutung eines zoologischen Gartens hoffe ich, dass es Ihnen geeignet vorkommen wird, dass keine Angestellten unserer Gesellschaft zum Abzug vorgeschlagen werden.”
Naar aan leiding van de voorgaande brief aan Beauftragter Schröder van 16 februari 1943 schrijft Sunier op de 18e aan de toenmalige burgermeester E. J. Voûte: “Natuurlijk houd ik mijn menschen liever hier en blijven zij zelf ook liever in hun eigen milieu; hetgeen ik schreef over ons tekort aan werkkrachten en betreffende het feit, dat men in een dierentuin niet iedereen gebruiken kan, is echter eerlijk waar en wettigt mijns insziens volkomen het hier bij ons niet weghalen van werkkrachten.”
Uit de bestuursnotulen van 4 mei 1943 blijkt dat oorspronkelijk dertien leden van het personeel voor tewerkstelling in Duitsland waren aangewezen. Hoewel veel van deze personeelsleden al een schriftelijke aankondiging van hun komende vertrek naar Duitsland in huis hadden, schakelde Sunier direct de directeur van het gewestelijk arbeidsbureau de heer J.J.M. Deley in. Schröder was voor bepaalde tijd het land uit en Deley werd zo bewerkt, dat hij uitstel gaf voor het vertrek van de 13 personeelsleden tot zijn baas Schröder terug zou komen.Op 5 april 1943 ontving Sunier een kort schrijven van een ondergeschikte van Schröder, de heer Rodergo: “Ihr Schrb. v. 2.4.43 habe ich erhalten. Ich kann Innen leider die Krafte nicht freistellen. Sie mussen damit rechnen, dass noch mehrere Krafte abgezogen werden.”
Sunier liet het er niet bij en liep weer alle instanties af.
Mevrouw Sunier-Beijer vertelt na de oorlog: “Achteraf hoorde ik dan waar hij geweest was, en dan nog zat ik vaak in angst, hij ging naar de meest ergste Duitsers die er maar waren, daar stapte hij zo naar binnen.”
Uiteindelijk werd de lijst van dertien terug gebracht tot twee personeelsleden. Deze twee, Cornelis van Geem en Theodorus A. Poelwijk, waren pas sinds januari, resp. februari 1942 in dienst, vandaar dat onvervangbaarheid moeilijk aantoonbaar was, op grond van ervaring.
Toch wordt deze gedeeltelijke vrijstelling van de elf aangewezen personeelsleden terug gedraaid. Op 11 juni 1943 werd zes personeelsleden alsnog opgedragen naar Duitsland te vertrekken.
Op 11 juni 1943 krijgt Sunier een schrijven uit Den Haag van “der General Kommisar für Finanz und Wirtschaft”: “Die Bedeutung Ihres Gartens als erzieherische Anstalt für das Volk wird auch von mir durchaus anerkannt. Ich glaube aber doch, dass Sie von Ihrem zahlreichen Personal 6 Leute entbehren können ohne in ernsthafte Schwierigkeiten zu kommen und bedaure daher Ihren Antrag auf Freistellung für die 6 von Urnen aufgezeigten Leute ablehen zu mussen.”
De zes personeelsleden doken op tijd onder.
(Roel Twijnstra, op basis van aangehaalde brieven e.d. in het bezit van en interviews met mevrouw Sunier-Beijer te Baarn)
De heer J. Rozendaal (gepensioneerd oppasser) zegt over Sunier: “En weet u wat nu zo mooi van die man is, hij heeft gevochten als een leeuw om ons uit Duitsland te houden.”
(Roel Twijnstra, interview met de heer J. Rozendaal, Amsterdam 1979)
Om het plaatje te completeren, aan het begin van de oorlog werd de heer Stokhof (metselaar, lid van het personeel van Artis) als krijgsgevangene naar Duitsland afgevoerd. Pas na de oorlog kwam hij terug in Nederland. (Roel Twijnstra, interview met de heer J.W. Overgoor, oud adjunct-directeur Artis)
Op de een of ander manier leek toch iedereen in Artis, legaal werkzaam of ondergedoken, aan zijn trekken te komen, doordat hij in bepaalde circuits van medewerkers verkeerde dan wel dat er mensen voor hem of haar zorgden.
Alleen Dr. Sunier die, bijgestaan door Jan Overgoor, min of meer in zijn eentje de tuin tegenover de bezetter overeind moest houden, viel vanwege zijn positie buiten deze informele distributiekanalen.
Roerend is dan ook te horen in afgenomen interviews, dat het hem tijdens zijn dagelijkse rondes, in de keuken van het Apenhuis of Vogelhuis wel eens te machtig werd. De verzorgers gingen dan kies huns weegs naar hun dieren om hun zo zeer bewonderde en vermagerde directeur even zijn gang te laten gaan met de gereedstaande gamel met voedsel voor apen, vogels en nog enkele veeleisende Artisbewoners.
Dat het slechts bij enkele aanvaringen met de bezetter gebleven is, wekt verbazing gezien de omstandigheid, dat drie Artismedewerkers niet konden worden vertrouwd. Een kantoorklerk sympathiseerde op relatief ongevaarlijke wijze met de bezetter, maar voor de pachter van het restaurant was het oppassen geblazen. Eén medewerker ging in Duitse krijgsdienst naar het Oostfront. Vóór zijn vertrek had hij zijn collega’s nog toegevoegd: “Ik verraad jullie echt niet!”
Hij bleef in het land van zijn keuze.
In het vlakbij gelegen Koloniaal Instituut, nu Koninklijk Instituut voor de Tropen, was het hoofdkwartier van de beruchte Grüne Polizei gevestigd, zetelde een Duitse rechtbank en werden doodvonnissen uitgesproken.
Een geraffineerd waarschuwingssysteem via de portiers zorgde er voor, dat Duitse troepen, de Grüne Polizei en collaborerende landwachters uitsluitend nog zogenaamde Ariërs in de tuin aantroffen. Het mannelijk deel had vanzelfsprekend de leeftijd voor de Arbeitseinsatz nog niet bereikt of was deze reeds gepasseerd. De rest zat verborgen op de meest uiteenlopende schuilplaatsen.
Treffend in dit verband is het gedicht ‘Onderduiker in Artis’ van Chris van Geel (gedichtenbundel: ‘Spinroc en andere verzen’, 1958).
De smalle man in zwarte jas
loopt langs de kooien, gaat in ’t gras
bedeesd staan naast de pelikaan,
de ooievaar, de maraboe.
Zijn jas knoopt hij tersluiks stijf toe.
Hij kijkt niet meer hoe laat het is.
Hij wacht op het etenreikend kind
dat aandacht veinzend voor de dieren
hem in het Nijldal vindt bij vieren.
’t Is Mozes uur’. Hij is gevonden.
Het brengt hem bieten in een pan.
Het Entrepotdok fluit.
Hij schrikt ervan.
Het was zelfs oppassen geblazen met Duitse ‘collega directeuren’.
Zo schreef de directeur van de Frankfurter Zoo aan Dr. Armand Sunier in 1943: ‘Hierbij deel ik U mede dat ik graag een aantal oppassers van U wil ophalen. Bij mijn laatste bezoek aan Uw dierentuin Artis, viel het mij op dat U zoveel weldoorvoede oppassers in de tuin heeft lopen, terwijl wij onze jonge mannen allemaal moeten afstaan aan het leger.”
Zoals zo veel ‘aanvallen’ op zijn tuin, wist Sunier ook deze met succes te pareren.
Ten slotte mag nog wel eens duidelijk worden genoemd, dat Artis tijdens de oorlogsjaren zeer veel heeft betekend voor de stad. In de eerste plaats voor de Artismedewerkers en hun families, die juist door die extra rantsoenen en de veilige schuilmogelijkheden voor hongerdood en dwangarbeid werden behoed. Maar ook voor de joodse onderduikers, die door hun onderduik in dierverblijven en andere Artisgebouwen aan een wisse dood konden ontsnappen. Ten slotte, ook voor honderdduizenden Amsterdammers, die in Artis in de oorlogsjaren nog enige verpozing vonden in de lommerrijke rust, betekende hun dierentuin een oase in een stad vol dreiging, vervolging, honger en geweld.
Misschien is de uitspraak in het Jaarverslag van de Gemeente Amsterdam van 1945 in deze nog het meest overtuigend: “Toen het materieele bestaan op den achtergrond geraakte oefenden slechts geestelijke interessen, van welken aard ook, een remmende werking uit op de demoralisatie. Velen zochten en vonden verpoozing en afleiding in een bezoek aan Artis.”