Het dierenbestand werd weer op peil gebracht, onder andere door de Joodse fabrikant Bernard van Leer die ‘altijd goede herinneringen’ aan Artis had.
Volgens ooggetuigen: “de giraffennekken staken uit het schip de ‘Nijkerk’, die de nieuwe dieren vanuit Zuid-Afrika naar Artis had gebracht. Een wel heel bijzondere geste om dankbaarheid te uiten.”
Drs. Jan Overgoor, oud-directielid Artis van 1938-1977, meldde ter aanvulling: “Op een zondagmorgen in 1947 werden Sunier en ik op het kantoor van Artis verwacht. Bernard van Leer verscheen daar ook. Het was de eigenaar van het wereldbekende olievatenconcern. Hij kwam Artis een geschenk aanbieden. Het bleek een gift van ca. honderdduizend gulden (in huidige waarde wel een miljoen gulden). Voor dit bedrag moesten dieren worden aangeschaft. De collectie in Artis was inderdaad aardig uitgedund door de voorgaande woelige jaren. Die gift was uiteraard zeer welkom. Maar het bijzondere er aan was de reden waarom de heer Van Leer dit deed. Hij vertelde dat hij als jonge jongen, zeg maar jongetje, veelvuldig Artis bezocht. En bij die bezoeken vroeg hij honderduit over de dieren aan de oppassers en andere medewerkers van Artis. Geen moeite was hen te veel om zijn vragen te beantwoorden en toe te lichten. Het resultaat na veertig, vijftig jaar was dit voortreffelijke geschenk.
Een en ander maakte diepe indruk op ons.”
Bernard van Leer had grote belangstelling voor dieren en bezat zelfs nog enige tijd een eigen cirkus: De Meijer, een naaste medewerker van Van Leer schreef later in een brief aan de zoon van Bernard, Wim van Leer: ‘Je vader zat graag op zijn eentje in Artis. Kort na de bevrijding gingen we er samen heen om te ontdekken, dat Artis vrijwel verlaten was. “Zoek Portielje eens op, ik heb nog met ‘m in de klas gezeten…”. Portielje bleek alweer telefoon te hebben. “Portielje, hier Bernard van Leer. Wil je een olifant van me hebben?” Alles draaide uit op een vrachtboot van de Mij. Nederland, van binnen ingericht door Artis. In Zuid-Afrika hadden de heren van Metal Containers goede contacten. En het geheel kwam onder leiding van je oom Munt.” “Munt zal daar plezier in hebben, De Meijer, let op,” zei je vader. “Er moet een orang utan bij zijn, nee twee, jij en ik. En er moet ook een papegaai bij, die mij leert kennen en “rotzak” tegen me roept.” (De vatenman, Pauline Micheels; Uitg. Contact, 2002).
Na de oorlog kwam het contact tussen de dierentuinen geleidelijk weer opgang.
In de oorlog kon er hooguit contact plaatsvinden met Nederlandse en Duitse collega’s. Op een geval na zo blijkt uit een brief van Sunier aan zijn Londense collega Huxley in 1945:
“Wat heerlijk om weer een teken van leven te horen, nadat ik had gehoord dat je de Zoo had verlaten. Op afstand heb ik jou gehoord, wanneer ik met mijn hoofd in de kast naar de illegale radio aan het luisteren was.”
De veelal door het oorlogsgeweld geteisterde dierentuinen probeerden hun gedecimeerd dierenbestand weer op peil te brengen en een omvangrijke onderlinge ruilhandel begon.
De dierenhandel floreerde welig.
Het internationale verbond van dierentuindirecteuren kwam in 1946 voor het eerst weer bij elkaar in Antwerpen.
De Duitsers werden hierbij niet uitgenodigd.