Aan longvissen verwante waterbewoners worden beschouwd als de voorlopers van de huidige amfibieën. Het waren kwastvinnige beenvissen welke met hun stevige en sterke borstvinnen van droogvallende poelen naar nog waterbevattende plassen konden kruipen. Amfibieën zijn in principe landbewoners doch voor hun voortplanting nog geheel afhankelijk van het water. Van de longvissen hebben zes soorten tot op de huidige dag overleefd.
De Afrikaanse en Zuid-Amerikaanse soorten wisten de droge perioden te overbruggen door over te schakelen op een primitieve longademhaling. Hun kieuwen zijn al zover vervangen door longen dat ze ook in het meest zuurstofrijke water niet kunnen overleven zonder nu en dan naar het oppervlak te moeten om lucht te happen. Zij begraven zich zelf in tijden van droogte in de modder van hun poel of rivierbodem, omgeven zich met een cocon van opgedroogd huidslijm en ademen buitenlucht door de daarin openblijvende verbinding naar de mondopening. Vullen de plassen en rivieren zich weer met water, dan komen de dieren weer tot leven. De Australische longvis is de meest primitieve, heeft maar een long en is niet in staat een echt lange periode van droogte te overleven.