Wat is de releatie tussen zoönosen, parasieten en kredietcrisis?



Zoönosen zijn infectieziekten, waarvan de verwekkers ziekteverwekkend kunnen zijn voor zowel mens als dier. Deze kunnen elkaar dan ook over en weer besmetten. Slachthuispersoneel, dierenartsen, boeren en eigenaren van gezelschapsdieren lopen een groter risico dan de doorsnee Nederlander. Ook dierentuin-, kinderboerderij- en asielmedewerkers die belast zijn met de dierverzorging, voedselbereiding en mestafvoer, lopen een licht verhoogd risico.

Tachtig procent van alle infectieziekten, die bij de mens kunnen voorkomen treffen we eveneens aan bij een of meer gewervelde dieren. De Wereldgezondheidsorganisatie waarschuwt reizigers die naar de (sub)tropen afreizen met een ferme lijst infectieziekten, waarvan zo’n 30 zoönosen.

Zo kunnen de meeste roofdieren en knaagdieren drager zijn van salmonella en campylobacter bacteriën en van de eencellige veroorzaker van Toxoplasmose. De ooit zo gevreesde hondsdolheid, miltvuur en humane tuberculose vormen in ons land nauwelijks nog een serieuze bedreiging, maar elders blijft voorzichtigheid geboden; menstuberculose kan ook worden overgebracht door geïnfecteerde honden, apen en papegaaiachtigen. Een zoönose die nog regelmatig voorkomt bij zowel privé vogelbezitters als bij medewerkers van kinderboerderijen en vogelasiels, is psittacose of papegaaienziekte. Deze infectieziekte, welke vooral voorkomt bij duiven en papegaaiachtigen en daar soms de oorzaak kan zijn van hoge uitval, geeft bij de mens hoofdpijn, misselijkheid, longaandoeningen en koorts. Mits op tijd behandeld, kan de aandoening met antibiotica goed worden bestreden. Voorkómen is beter.

De bovengenoemde voorbeelden zijn aan te vullen zijn met vele tientallen van de meest exotische infectieziekten, waarvan een aantal zeer gevaarlijk en vaak moeilijk te behandelen en te bestrijden. Ruim 60% van de ruim 1400 micro-organismen, die infectieziekten veroorzaken bij mensen, kunnen door dieren worden overgebracht. Voor de meeste zoönosen geldt echter, dat bezitters van (landbouw)huisdieren niet veel meer risico lopen dan de gemiddelde EEG inwoner, bovendien komen de meeste alleen in zeer verafgelegen streken voor.

Waakzaamheid en hygiëne blijven echter geboden, zowel thuis als op reis!

De algemene gedachte heeft postgevat, dat veel van deze infectieziekten hun oorsprong vinden in de overgang van jager-verzamelaar naar veehouder en landbouwer. Hierdoor ontstonden grotere bevolkingsconcentraties waardoor alleen al meer infectiekans. Bovendien ging een deel van de mensheid over van een nomadische leefwijze naar een sedentair bestaan, waarin meer contact ontstaat met afval en uitwerpselen dan bij nomadische volkeren, die na enige tijd weer verder trekken. Akkers en sommige landbouwhuisdieren zijn nu eenmaal weinig mobiel of laten zich moeilijk hoeden. Bovendien trekken (landbouw)huisdieren en voedselvoorraden allerlei knaagdieren en insecten aan die als tussengastheer en verspreider dienst kunnen gaan doen.

Maar de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van zoönosen is vermoedelijk het nauwe contact van de veehouders met hun dieren en de daar onverbrekelijk bijbehorende parasieten en micro-organismen in het vlees, organen en huid, en in afscheidingsproducten als uitwerpselen, urine, vruchtwater, speeksel en melk.

Het runderpestvirus en de verwekker van hondenziekte zijn nauw verwant met de menselijke mazelen. Zelfs zo nauw dat levend mazelenvirus als vaccin wordt gebruikt tegen hondenziekte. Maar ook de humane tuberculose is nauw verwant met o.a. runder- en vogeltuberculose, en het zelfde geldt voor de verwantschap tussen vogel- en mensenmalaria, vogel-, varken en menseninfluenza en ten slotte tussen runderpokken en de inmiddels uitgeroeide en buitengewoon gevaarlijke menselijke variant.

Zoals de 17e eeuw vrijwel onophoudelijk werd geteisterd door de pest, zo domineerden de pokken de 18e eeuw. Pokken was vaak de oorzaak van ontsierende littekens op het gezicht, soms kon de sterfte onder geïnfecteerde personen oplopen tot 20 procent. De mensheid heeft al op zijn minst 3000 jaar met het pokkenvirus te maken. Het oudst bekende slachtoffer is de Egyptische farao Ramses V, die overleed in 1157 v.Chr. Aan de huid van zijn gemummificeerde hoofd is nog duidelijk te zien dat hij een pokdalig, door de pokken aangetast uiterlijk had.

De nauwe relatie tussen koepokken en mensenpokken of variola vormde de basis het eerste vaccin bruikbaar voor de mens. De Engelse huisarts Edward Jenner was geïntrigeerd geraakt door de boerenwijsheid, dat, wie eenmaal koepokken had gehad, geen pokken meer kon krijgen. Koepokken is slechts een onschuldige virale infectie bij koeien, die weinig problemen geeft behalve wat blaasjes op het uier. Ook had Jenner kennisgenomen van het baanbrekende werk van de Nederlander Geert Reinders uit 1774 met zijn enting tegen runderpest. Jenner infecteerde een bekende met de koepokken van een melkmeisje en besmette hem na 6 weken met het levensgevaarlijke pokkenvirus van de mens. De man werd slechts licht ziek en was binnen een week weer geheel genezen.

Sinds 1972 komt de ziekte niet meer voor. Een wereldwijde vaccinatiecampagne met een effectief vaccin maakte definitief een einde aan de plaag, mede doordat er geen symptoomloze dragers voorkomen en de kiem zich niet schuil houdt in dierlijke reservoirs.

Daar waar de mens in de jager-verzamelaarfase vooral ten offer viel aan ‘macroparasieten’ in de vorm van grote roofdieren, moet dat zo’n 10.000 jaar geleden door het nauwe contact met zijn (landbouw)huisdieren, zijn veranderd. Een nieuwe bedreiging door ‘microparasieten’ als bacteriën, virussen en een veelheid aan vlooien en inwendig opererende wormen e.d. diende zich aan.

In die zelfde tijd mag ook worden aangenomen, dat ten gevolge van grotere bevolkingsconcentraties en een sedentaire leefwijze, de bedreiging door grote roofdieren afnam, maar tevens een nieuwe vorm van ‘macroparasitisme’ haar intrede deed. Macroparasieten, die in leven moesten worden gehouden van wat de boeren en handwerkslieden produceerden. Macroparasieten in de vorm van hoogwaardigheidsbekleders als koningen, adel, bestuurders, misdadigers en politici, én natuurlijk militairen, geestelijken, ambtenaren en politie om het voor hoogwaardigheidsbekleders zo profijtelijke systeem in stand te houden.

Enige nuance is natuurlijk geboden: geestelijken, militairen, politie, ambtenaren en zelfs bestuurders kunnen soms onmisbaar zijn in onze huidige complexe maatschappij om micro- en macroparasieten van binnenuit in toom te houden, dan wel indringers van buiten te weren. De balans tussen enerzijds datgene wat door de hoogwaardigheidsbekleders en hun vazallen aan inkomsten wordt geïnd en aan vrijheid wordt gegund, en anderzijds het bezit wat kooplieden en boeren en andere producenten van goederen en diensten wordt gegund, is een zeer delicate. Onbalans werkt revoluties, ontkerkelijking en misdaad in de hand en ook de huidige kredietcrisis dankt er voor een groot deel haar ontstaan aan.

Literatuur:

Zwaarden, paarden en ziektekiemen; waarom Europeanen en Aziaten de wereld domineren; Jared Diamond, Uitg. Het Spectrum BV, Utrecht (2000).

Zoonoses; Ed. J. van der Hoeden, Elsevier Publ. Comp., Amsterdam-London-New York (1964).

Origins of major human infectious diseases; N.D. Wolfe, C.P. Dunavan and J. Diamond, Natura, vol. 447/17, May 2007.

Zoonoses; Infectious Diseases Transmissible from Animals tot Humans, ASM Press, Washington (2003).

De Koeientuin, een innoverend en diervriendelijk concept.


Interview uit de brochure van Courage, het innovatieplatform voor de melkveehouderij. Courage is een initiatief van LTO en NZO en heeft een alliantie met InnovatieNetwerk.
Juni 2009

‘Met relatief kleine ingrepen kan de Koeientuin een
fantastisch kijkspel opleveren en daarmee de relatie tussen
melkveehouderij en burger versterken’, stelt Maarten
Frankenhuis, dierenarts en oud-directeur van Artis. Zijn
enthousiasme is aanstekelijk. ‘Waarom zou je de Koeientuin
niet in de stad plannen in plaats van de traditionele
Kinderboerderij. Een echt werkend boerenbedrijf; dat is niet
alleen veel educatiever, maar ook veel leuker.’
Frankenhuis is zeer te spreken over de Koeientuin vooral
omdat het concept is gebaseerd op de behoeften van het
rund. ‘Als je vanuit het dier kijkt, is het bijzonder prettig
dat de roostervloer en de ligbox verdwijnen om plaats te
maken voor een zachte vloer waarop het prettig lopen en
liggen is. Ook het oppervlak per koe is meer dan verdubbeld.
Waarbij ik vanuit mijn ervaring als directeur van Artis aan
moet tekenen dat het totale oppervlak eigenlijk niet eens
zo belangrijk is. Waar het om gaat is de groepsgrootte en
de mogelijkheid om enig soortspecifiek gedrag tentoon te
spreiden. Welke ruimte heb je nodig voor een stabiele groep,
waarin de dieren elkaar nog kennen en zelf hun rangorde
kunnen vaststellen? Dat geeft rust.’
Over de optimale groepsgrootte doen vele verhalen de
ronde. Frankenhuis houdt het op een omvang van 60 tot 65
dieren. Daarbij baseert hij zich op de kuddes verwilderde
soortgenoten van onze koeien, zoals de runderen in
de Franse Camargue en het Britse New Forest. ‘Andere
rundersoorten zoals Noord-Amerikaanse bizons en Kaapse
buffels leven weliswaar in grotere groepen, maar daar kun je
ons rund niet mee vergelijken.’
De grondwallen in de Koeientuin bieden mogelijkheden om
verschillende groepen onder een kunststof dak te huisvesten.
‘Tegelijkertijd kun je ze’, aldus Frankenhuis, ‘gebruiken om te
zorgen dat de dieren van één groep elkaar kunnen ontlopen.
Als je ze ook nog verplaatsbaar zou maken, dan kun je de
inrichting af en toe veranderen. Dat komt tegemoet aan de
natuurlijke nieuwsgierigheid van de dames en betekent een
verrijking voor het gedragsrepertoire.’
De Koeientuin is niet alleen voor de koeien een vooruitgang,
maar ook voor de burger, vindt Frankenhuis. ‘Het leuke van
het concept is dat mensen dieren kunnen bekijken in hun
dagelijkse omgeving. En dan nog wel op de meest attractieve
manier, namelijk vanaf een balkon. Je zou dat nog kunnen
versterken met educatieve panelen, waarop je uitlegt hoe
de domesticatie van het rund in zijn werk is gegaan; hoe de
voortplantingscyclus er uit ziet, hoe melk wordt gevormd en
wat voor producten de koe ons zoal levert.’
Eenmaal op zijn praatstoel komt Frankenhuis met een stroom
ideeën voor de Koeientuin als kijkspel. ‘Je zou kokers kunnen
maken, waardoor bezoekers de melkstal in kunnen kijken
en de melkrobot aan het werk kunnen zien. Ook zou je de
rondrijdende mestrobot kunnen voorzien van een camera en
de beelden vertonen op een scherm in de bezoekersruimte.
En op Internet natuurlijk.’
De toegankelijkheid van de Koeientuin voor bezoekers
zal een belangrijke, zo niet doorslaggevende rol spelen
bij de maatschappelijke aanvaarding van de grootschalige
melkveehouderij, denkt Frankenhuis. ‘Bij megastallen denken
mensen nu meteen aan ongenaakbare betonnen muren in
het landschap voorzien van een reepje schaamgroen.
De Koeientuin is toegankelijk en dat komt ook in de uiterlijke
verschijningsvorm tot uitdrukking. Het is een open structuur
die bijna op gaat in de omgeving.’
‘De Koeientuin is kijkspel’

Veterinaire frivoliteiten uit vroeger eeuwen


Het aantal oude veeartsenijkundige handboeken welke de historisch geïnteresseerde collega ter beschikking staat, is uiterst gering in vergelijking tot dat, waartoe zijn medische tegenhanger zich kan wenden. Zeker het aantal Nederlandstalige werken is op de vingers van één hand te tellen; wenst men meer te weten omtrent het veeartsenijkundig wel en wee uit vroeger eeuwen van andere huisdieren dan paard en koe, dan blijven slechts enkele over.
Merkwaardigerwijs is een der oudste Nederlandstalige werken het meest compleet voor wat betreft het aantal te bespreken diersoorten. Hierin worden behalve de (huis)zoogdieren, zij het soms summier, ook duiven, hoenders, ganzen, eenden en bijen behandeld. Dit ‘Schoon Medecijnboecxken, tracterende vande natuerlicke crancheydt alder dieren’, uitgegeven door Bernaert Langenis in 1600, is op haar
beurt zoals het titelblad vermeldt ‘ghetranslateert uut den Hoochduytschen in onser Nederlantscher Spraken’.
Het oorspronkelijke Duitse werk, in 1530 gedrukt in Straatsburg, werd zoals in de Nederlandse versie te lezen valt, ‘ghecopieert uut Varone, Plinio, Vergilio en Palladio’. Veel van de informatie in dit 60 pagina’s tellende boekje is inderdaad, zij het meer uitgebreid, te vinden in de lijvige Romeinse werken over landbouw en veeteelt.
De herkomst van de op de laatste pagina bijgevoegde eisen behorende bij het paard konden evenwel niet worden teruggevonden; het zijn vooral deze eisen die wij U, gezien hun relatie met de titel van dit epistel, niet willen onthouden:

Een goet Peerd moet hebben twaelff stucken van ses Creaturen vanelcks twee stukken ofte conditien.
In den eersten, vande Pauwe.
Luyde Stemme. Schoon Hayr.
Item vanden Ezel.
Eenen Stercken rugghe. Goede hoornen des voets.
Item vanden Wolff.
Wel eten. Ende sachte draven.
Item vanden Vos.
Scherp ghesichte. Eenen schoonen Steert
Item vanden hase.
Snel loopen. Cort keeren.
Item vander Vrouwe.
Een Schoone Borst en laten geerne opsitten.

Vrij vertaald:
Een goed paard moet in het bezit zijn van twaalf onderdelen van zes schepsels; van elk twee eigenschappen of vermogens.
In de eerste plaats moet ze hebben het forse stemgeluid en
het mooie ‘haar’ van de pauw.
Van de ezel dient ze te bezitten de sterke rug en
de goede hoornkwaliteit van de hoef.
Evenals de wolf dient ze te beschikken over een goede eetlust en
een soepele gang.
Als de vos dient ze te beschikken over een scherpe blik en
een mooie staart.
Ze moet snel als een haas kunnen lopen en
even snel kunnen wenden.
Als een vrouw dient het te zijn
schoon van borst en zich graag…?!

Bijna 400 jaar geleden werden deze ontwapenend vrijmoedige woorden neergeschreven in een veeteelt-kundigdiergeneeskundig handboek. Hoe lang zal het nog duren voordat onze vakliteratuur ook van uit dit aspect bezien de moeite van het bestuderen weer waard is.
Duidelijk blijkt uit de onvolledige vertaling dat ook ondergetekende nog niet geheel rijp is om op dit gebied baanbrekend werk te verrichten.

Waar komen die kippen met de groene eieren toch vandaan?


Hoewel algemeen wordt aangenomen, dat twaalf tot veertienduizend jaar geleden Noord Amerika werd gekoloniseerd vanuit Siberië, komt meer recent onderzoek uit op een verleden van vijftien tot zeventienduizend jaar. Uit onderzoek naar twee verschillende typen mitochodriaal DNA bij Amerikaanse indianen blijkt dat er minstens twee verschillende groepen migranten zijn geweest. Een kolonisatiegolf trok via de landmassa, die Siberië met Alaska verbond in oostelijke richting tot achter de Rocky Mountains. De nazaten hiervan vinden we uitsluitend terug in Noord Amerika met een grote concentratie rond de Grote Meren. De andere groep migranten kwam eveneens via de landbrug binnen maar volgde de kustlijn van de Stille Oceaan. Hun nazaten vinden we vooral langs de kusten van de Stille Oceaan en in Zuid Amerika ten westen van de Andes, helemaal tot in Vuurland toe. In Noord Amerika is het relatief zeldzaam. Deze migratiegolf speelde waarschijnlijk ook de hoofdrol bij het koloniseren van het dubbelcontinent.

Uit veertien gefossiliseerde fragmenten van menselijke uitwerpselen, in 2002 en 2003 gevonden in een grot in Oregon, werd DNA geïsoleerd van 14.300 jaar oud, ruim 1200 jaar ouder dan het oudst bekende materiaal tot op dat moment. In de versteende drollen werd mitochondriaal DNA gevonden, karakteristiek voor de inheemse bewoners van Noord Amerika en verwant aan dat van Siberiërs. Met die vondst moet ook worden aangenomen dat de immigranten lopend of – meer waarschijnlijk – varend langs de kust naar de Nieuwe Wereld zijn gekomen omdat de weg over de bevroren Beringstraat indertijd nog onbegaanbaar was door sneeuw en ijs (mitochondriaal DNA is DNA dat zich niet in de celkern bevindt, maar in de mitochondriën, de energieleveranciers van de lichaamscellen. Het erft vrijwel uitsluitend over via de vrouwelijke lijn).
Tijdens de laatste ijstijd (50.000 tot 10.000 jaar geleden) lag het zeeniveau zo’n zestig meter onder het huidige en bestond er een een begaanbare landverbinding tussen Alaska en Siberië, nu de Straat van Bering. Zo’n 1000 jaar later werd de zuidpunt van Zuid-Amerika bereikt.

Met name de snelheid waarmee het zuiden van Zuid Amerika werd bereikt doet vermoeden dat in ieder geval ook gebruik moet zijn gemaakt van een zeeroute. Niet onwaarschijnlijk. Archeologische vondsten uit Australië, Melanesië en Japan laten zien dat 25 tot 40.000 jaar geleden al boten werden gebruikt. Daarbij komt dat verplaatsingen per boot makkelijker en veiliger geschieden en er langs de kusten natuurlijk meer en vooral eiwitrijker voedsel is te vinden.
Ook moeten de Amerika’s, gezien de anatomische verschillen gevonden bij diverse skeletvondsten, door meerdere emigratiegolven zijn bevolkt. Onderzoek op (mitochondriaal) DNA van de inheemse bevolking van Amerika laat een overduidelijke verwantschap zien met de huidige bewoners van Azië en Siberië.

Ondanks dat landbouw en veeteelt er 6000 jaar geleden nog op een zeer laag pitje stonden, leefde een deel van de bevolking aan de kust al een sedentair bestaan. Daar waar in het Midden-Oosten en Europa landbouw en veeteelt voldoende bestaanszekerheid boden om het zwervend jager-verzamelaarbestaan op te geven, boden delen van de oostkust van Zuid Amerika blijkbaar voldoende wild, vis en eetbare planten en vruchten om het leven in vaste woonplaatsen mogelijk te maken. Van vroege nederzettingen is echter vaak niet veel meer te vinden omdat de meeste door de stijging van de zeespiegel sinds de laatste ijstijd onder water zijn komen te liggen.

Leif Eriksson (ca. 975-1020), een Noorse zeevaarder, was de eerste Europeaan die voet zette in de Nieuwe Wereld. Hij bezocht de oostkust van Noord Amerika in ongeveer 1000 na Christus en overwinterde er – men vermoed aan de kust van Newfoudland. Christoffel Columbus (1451 – 1506) arriveerde eveneens bij toeval in Amerika (1492) – vermoedelijk op het huidige Midden Amerikaanse San Salvador. Hij dacht na het oversteken van de Atlantische Oceaan Indië bereikt te hebben. Het betekende het tragische einde van de grote Midden en Zuid Amerikaanse beschavingen, en enorme slachtpartijen onder de inheemse bevolking, voornamelijk door wapengeweld en in de Amerika’s onbekende besmettelijke ziekten als pokken, griep en mazelen. De conquistadores kregen er de geslachtsziekte syfilis (lues) voor terug.
Tussendoor moeten nog Polynesische zeevaarders het Zuid Amerikaanse continent hebben bezocht. Toen de Spaanse veroveraar Francisco Pizarro in 1532 het machtige Inca rijk binnentrok trof hij daar reeds kippen aan, een huisdiersoort afkomstig van het in de Indusvallei gedomesticeerde Bankiva Hoen. Enig licht wordt op dit raadsel geworpen door de vondst van een aantal kippenbotten in restanten van een oude Indiaanse agrarische nederzetting in Chili. Een botje bleek ruim 600 jaar oud, een periode waarin ook de meest oostelijke Polynesische eilanden Rapa, Pittcairn en Paaseiland werden gekoloniseerd (13e en 14e eeuw).
DNA onderzoek toonde een opmerkelijke gelijkenis aan met kippenbotjes afkomstig van prehistorische vindplaatsen op een vijftal Polynesische eilanden met een ouderdom van 2900 tot 500 jaar. Dezelfde kenmerken werden ook aangetroffen in het moderne Chileense Araucana kippenras. Araucana’s staan bekend om de blauw tot olijfgroene eieren, waarvan de eischaal zo dik is, dat deze zelden barst bij koken.

Verwijderen Annuleren

Wreedheid belicht


Met overtuiging sluit ik mij aan bij de woorden van Marian Poyck: ‘wat wij waarnemen als wreedheid bij dieren berust voor het merendeel – zo niet geheel – op menselijke projectie. Dat impliceert voor mij dus ook dat wat wij waarnemen als tederheid bij slakken veeleer moet worden beschouwd als gracieusheid van beweging, geheel voortkomend uit de (toevallige) anatomie. Met tederheid (en gratie) heeft dat dus niets van doen. Ze zullen het gewoon zo doen als ze het altijd doen. Het repertoire op paargebied zal beperkt zijn tot zoals het nu eenmaal gebeurt. Enkel een mens kan daar tederheid in ontdekken.’
Graag voeg ik daar aan toe: ‘Zo zal het paringsritueel van vier tons olifanten ongetwijfeld tranen van ontroering en vertedering ontlokken bij honderdenzeventig duizend kilo zware blauwe vinvissen, baleinwalvissen levenslang zwervend over de wereldzeeën naar hun levende garnaaltjes. Maar óók zij, de gratie zelve!’
De omschrijving van wreedheid bij mensen vindt zich het best in de definitie, dat wreedheid het best kan worden omschreven als onverschilligheid ten aanzien van lijden (bij dieren en andere mensen alleen…?); een typisch menselijke eigenschap, die zelfs kan ontaarden in het beleven van plezier in het aanschouwen, en zélfs het zelf veroorzaken van lijden, niet zelden uitmondend in perversie.
Simon Buschman stelt terecht: ‘Wat wij verstaan onder wreedheid bij dieren is voor mij doorgaans ´functioneel gedrag´of ´secundaire, afgeleide wreedheid´.’
Wreedheid – in mijn beleving – bestaat vermoedelijk slechts bij de gratie van de menselijke perceptie. Een havik doet het nu eenmaal niet goed op aalbessen, spruitjes of oud brood. Van een carnivoor kan ook de meest gepassioneerde dierenliefhebber-vegetariër nu eenmaal niet verwachten dat hij zijn positie in de top van de voedselketen opgeeft, boete doet en de rest van zijn medeschepselen voortaan met rust laat.
Slechts Homo sapiens, en dan vermoedelijk alleen nog maar de moderne versie, kan zich een bestaan permitteren zonder slager, melkboer en lederen schoeisel.
Maar kunnen we wel spreken van wreedheid bij dieren? Leeuwen doden hun prooi meestal door verwurging, het dichtbijten van luchtpijp of snuit, terwijl krokodillen hun prooien onder water aan ademnood doen bezwijken.
Het lijden, voor dat de dood intreedt, zal dan een veelvoud zijn van het snelle sterven op het moment dat een luipaard, jaguar of tijger zijn hoektanden door het schedeldak boort. Anderzijds, het lijden van jonge antilopen wordt beslist in tijd verlengd en in pijnlijkheid vermeerderd als een moeder jachtluipaard haar prooi eerst enige tijd gebruikt om haar welpen te trainen voor hun toekomstig jachtbestaan alvorens de tanden er echt in te zetten. Maar dan treedt de dood ook snel in.
Is het wreed als Afrikaanse wilde honden en hyena’s hun prooi al beginnen te verscheuren en om de rondslingerende ingewanden vechten als het dier nog leeft? In hun geval is snelheid nu eenmaal geboden. Leeuwen en grotere groepen soortgenoten maken hun anders de moeizaam verworven vangst afhandig. In het dierenrijk is roofoverval, diefstal en zelfs bedrog volledig geaccepteerd. Het jachtluipaard raakt zelfs de helft van alle gevangen prooi kwijt en ook de panter consumeert zijn buit nu eenmaal niet bij voorkeur hoog in een boom omdat het klimmen met een antiloop in zijn bek hem zoveel genot schenkt.
Een havik, die de in zijn klauwen spartelende houtduif al deels heeft geplukt voordat de dood intreedt, heeft echter nauwelijks te vrezen.
Ten slotte, moet een vos of marter, die kans ziet een kippenhok binnen te dringen en ter plekke alle pluimvee om zeep brengt – meer dan hij in een maand zou kunnen verorberen – beschuldigd worden van wreedheid? Hij is de eigenaar te snel af en doet slechts wat hem door Onze Lieve Heer en Charles Darwin wordt ingegeven. Neen, echt wreed en pervers is pas het eten van kreeft, in casu het toebereiden van levende medeschepselen in kokend water, dat doet geen dier ons na…

Uit ‘Gegeven de tijd’, Tanka’s en schaduwsporen’; Simon Buschman en 66 medeauteurs, pag. 48 (uitg. De Lemmer, Lemmer, 2011)

Laten we mijn oom Willem niet vergeten

Oom Willem in Canada

Even aandacht voor de Nederlandse joodse jongens en meisjes, waaronder mijn oom Willem, die vaak direct na de Tweede Wereldoorlog vanuit de geallieerde legers, concentratiekampen of onderduik naar Israël gingen om de jonge Joodse staat bij te staan in de oorlog van 1948. Op 29 november 1947 had namelijk de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ingestemd met het plan van de internationale UNSCOP-commissie (United Nations Special Comité on Palestine) voor de opdeling van het mandaatgebied Palestina in verschillende delen: een Israëlisch, Arabisch en internationaal bestuurd deel (Jeruzalem en Bethlehem). De legers van de omringende Arabische landen, versterkt met eenheden van verder afgelegen bondgenoten vielen direct na de proclamatie de slechtbewapende nieuwe staat aan en bereidden zich voor op een nieuwe massaslachting. De wereld meende dat het slechts een kwestie van enkele dagen was en keek toe.
De geschiedenis pakte echter anders uit: de Arabische overmacht werd verpletterend verslagen, reusachtige hoeveelheden oorlogsmaterieel werden buitgemaakt en de grenzen werden ‘rechtgetrokken tot verdedigbare en veilige proporties’.

Mijn lang geleden overleden oom Willem was daarbij en daar heb ik nog een aantal ontroerende spullen van over, zoals een Israëlisch militairpaspoort, brieven, ansichtkaarten, rangonderscheidingstekens en een naamplaatje. Het meest bijzonder: een medaillon van Koningin Wilhelmina, gemaakt van een uitgeponste rijksdaalder. Die droeg hij aan een touwtje om z’n hals.
Wij zijn trots op hem!

De reis van en naar Israel was al een wilde en ontberingvolle onderneming op zich.
Sommigen gingen na ‘het klaren van de klus’ terug naar Nederland of bleven in Israel om het land te helpen op te bouwen. Mijn oom Willem heeft er een jaar gevochten, is gewond geraakt en is na de demobilisatie meteen terug gegaan naar Nederland.
De enige reden dat hij zich in die oorlog mengde: mijn vader had een kind dat had overleefd – ik dus – en Willem was ongetrouwd en maakte voorlopig ook geen aanstalten. Toen mijn vader aankondigde bij de oplopende spanning in het Midden Oosten een bijdrage te willen leveren, vond Willem dat hij – als nieuwbenoemde familieoudste na de holocaust – de klus moest klaren. Mijn vader kon dan de familie Frankenhuis weer op poten zetten want daar was door toedoen van het Herrenvolk aan de andere zijde van onze oostgrens niet veel meer van over.
Direct na de demobilisatie is hij teruggekeerd naar Nederland en is ook nooit meer in Israel geweest. Het interesseerde hem ook verder niet, het enige waar het hem om ging was, mijn vader – zijn enig overgebleven broer – uit de gevarenzone houden.
Opdat bij tijd en wijle nog eens iemand aan hem denkt…

De Affaire Oostvaardersplassen werkelijk opgelost?


In de afgelopen 25 jaar werden in de Oostvaardersplassen bij Lelystad huisdieren (runderen en paarden) en edelherten losgelaten. De dieren vermeerderden zich uitbundig. Niet verwonderlijk: voedsel in overvloed, geen natuurlijke vijanden en er werd niet gejaagd of anderszins ‘dieren uit de collectie genomen’. Zoals viel te verwachten traden na enkele jaren ernstige voedseltekorten op met bijbehorende verhongering, sterfte en dierenleed.
Door Staatsbosbeheer en het Ministerie van LNV werd dit echter ‘als natuur beschouwd’. De beelden van stervende hoefdieren gingen door het hele land en de politiek maakte zich nu ook zorgen over de onwettige aantasting van het welzijn van de grote grazers. Een LNV welgevallig groepje werd gevraagd de zaak te bestuderen.
Omdat het welzijn van de dieren er niet op vooruitging werd er opnieuw geëvalueerd.

Er bestonden tot de tweede evaluatie – dus na de invoering van het zo genaamde verbeterd predatormodel – geen wezenlijke verschillen meer tussen Staatsbosbeheer en de velen, die zich het lot van de hongerende en stervende dieren aantrokken.
Het gaat er nu alleen nog om: wordt gewacht met afschot tot de dieren verhongeren, ernstig lijden en sterven, óf wordt geanticipeerd op de populatie omvang in combinatie met seizoen en voedselaanbod en vindt een daarop gebaseerd gericht afschot plaats voordat lijden manifest wordt. Daar lijkt nu aan te worden voldaan.
Tragisch was in mijn optiek vooral dat het geschil tussen Staatsbosbeheer en andere instanties hem niet eens zat niet in de jaarlijkse en onontkoombare sterfte, maar alleen in de manier en het moment waarop die sterfte werd gerealiseerd. In feite een volstrekt ondergeschikt doel binnen het zo succesvolle experiment om van de Oostvaardersplassen een vogelreservaat te maken van meer dan nationale betekenis. Daarbij dient te worden opgemerkt, dat de enorme omvang van de populatie aan grote grazers in combinatie met het voedseltekort in de winter en het vroege voorjaar zorgen voor omvangrijke schade, aan bomen en struiken in het bijzonder. Niet alleen zorgt deze kaalslag er voor dat de dieren in de winter en de zomer nauwelijks nog beschutting kunnen vinden tegen resp. koude en zon, ook de aanblik van de grote hoeveelheden dode en omgevallen bomen en struiken met hier en daar nog een plukje groen is visueel troosteloos en geeft imagoschade.
Voorjaar 2011 zagen de paarden er goed uit, de runderen waren mager en de herten leken in redelijke conditie. Er groeide weer enig gras, meidoorn stak de kop op.
Tijdens dit bezoek werd mij voor het eerst duidelijk, dat de Oostvaardersplassen in Natura 2000 (aanwijzingsbesluit december 2009) de status van vogelreservaat en vogelmigratiegebied heeft gekregen. Om het gebied voor deze doelstelling geschikt te maken en te houden is onderhoud van het terrein nodig. Het instrument, waar de keuze uiteindelijk op viel, is de combinatie van een verwilderd huisrund, huispaard en het edelhert. Deze drie grote grazers maken het terrein geschikt als foerageergebied voor ganzen, die op hun beurt de watergangen helpen open houden. Samen kreeg het geheel het etiket ‘Natuur’ opgespeld ondanks de hekken en andere beperkingen.

In het afgelopen decennium is de indruk gewekt dat de nadruk lag op de grote grazers als doel op zich. Duidelijk is dat deze slechts als instrument dienden om het gebied – ook voor het bezoekende publiek – aantrekkelijk te maken als wandelgebied en vogelreservaat. Beide doelstelling wordt geweld aangedaan.
Waarom niet terug naar de oorspronkelijke doelstelling ‘Vogelreservaat en Vogelmigratiegebied’ alsmede het ondergeschikte doel ‘Wandel- en recreatiegebied’. Uitbreiding van het gebied is geen structurele oplossing doch ‘uitstel van executie’.
Om deze doelstellingen te bereiken moet het instrument – de gezamenlijke populatie grote grazers dus – worden geoptimaliseerd. Dat wil zeggen, het aantal moet niet alleen worden afgestemd op de draagkracht van de vegetatie maar ook moet worden gestreefd naar het minimum aantal grazers om het beoogde doel te bereiken.
Dit heeft absoluut een positief effect op het welzijn van de dieren en de geschiktheid van de Oostvaardersplassen als vogelreservaat en recreatiegebied. Nogmaals, het te veel aan dieren dat nodig is om de gestelde doelen te realiseren moet worden verwijderd voordat ernstige voedsel tekorten en het bijbehorend lijden manifest worden.
Ten overvloede, het zoeken naar in de praktijk van de Oostvaardersplassen bruikbare anticonceptie ter beperking van de geboorteaanwas moet doorgaan.

Steeds wordt genoemd dat het doden van individuele dieren stress zou veroorzaken en het kuddeverband verstoort. Vergeten wordt, dat ook in de natuur alleen individuele dieren omkomen ten gevolge van predatie, honger of ongelukken. Om toch tegemoet te komen aan dit veel genoemde bezwaar en de verstoring van het kuddeverband en de hiermee gepaard gaande stress te minimaliseren kunnen, zoals ook elders in de wereld gebeurt bij overbevolking aan grote hoefdieren, complete kuddes dan wel harems worden afgeschoten.

Ademtocht

Cotopaxi
Ecuador

Al in de buurt van de 3000 meter maakt u, vanwege de lage zuurstofspanning aldaar, een gerede kans op het oplopen van Grote Hoogteziekte (High Altitude disease). Een aandoening waar u niet te lichtzinnig over moet denken. Verwar het ook vooral niet met de kortademigheid die u overvalt na enige inspanning bij het zoeken naar een parkeermeter. In het bijzonder reizigers, die lijden aan hartaandoeningen of gebukt gaan onder verminderde longcapaciteit – bijvoorbeeld longemfyseem – moet worden afgeraden zich over te geven aan al te grote inspanning op enige afstand boven zeeniveau. Nog verstandiger is natuurlijk om in geval van twijfel voor vertrek even de huisarts te raadplegen.

Bij langdurig verblijf reageert het lichaam op de lage zuurstofspanning met de aanmaak van extra rode bloedcellen. Rode bloedcellen danken hun kleur aan het hemoglobine dat in staat is zuurstof te binden en via de bloedvaten door het lichaam te transporteren naar de organen waar het nodig is voor de verbranding. Gebleken is dat de hooglander in de Andes – evenals de Alpenbewoner – de lage zuurstofspanning te lijf gaat met de aanmaak van meer rode bloedcellen.
Bijzonder is echter dat Tibetanen, levend op een hoogte van 4200 meter, zich van een ander geheel mechanisme bedienen. Zij maken niet meer rode bloedcellen aan, hebben ook geen hogere gehaltes aan hemoglobine in hun bloed, maar produceren in de wanden van hun bloedvaten meer van het bloedvat verwijdende stikstofmonoxide (NO). Hier dus geen vermeerdering van het aantal rode bloedcellen maar een verhoging van de stroomsnelheid waardoor meer zuurstof de weefsels bereikt. Vermoedelijk een erfelijke factor. Niet vreemd, uiteindelijk heeft de bevolking van Tibet vele tienduizenden jaren langer de kans gehad zich te wapenen tegen de zuurstof tekorten dan de Andes bewoners, die hooguit tien tot 12.000 jaar geleden in hun berglanden neerstreken. De bewoners van de hooglanden in Ethiopië, die vermoedelijk langer dan welke andere aardbewoners ook zich op grote hoogte bevinden, bedienen zich van weer een ander mechanisme. Zij maken – evenals de Tibetanen – niet meer rode bloedcellen aan en ook worden de wanden van de bloedvaten in de longen niet verwijd, maar het heeft er alle schijn van dat de zuurstof makkelijker vanuit hun longen wordt overgedragen aan het bloed.
En met succes, gezien de resultaten van hun langeafstandlopers.

De inheemse bevolking in de Andes heeft eeuwenlang met kauwen van coca-bladeren of met het drinken van thee van dezelfde struik het leven op grote hoogte dragelijk kunnen houden. De reiziger uit de laaglanden doet er evenwel goed aan de eigen conditie degelijk in de gaten te houden en vooral regelmatig te drinken om de verliezen ten gevolge van verdamping in de droge ijle lucht weer aan te vullen. Daarnaast is het een zaak van niet te snel klimmen en niet al te grote fysieke inspanning leveren. Na enkele dagen verdwijnen de symptomen doorgaans. Maar worden duizelingen, misselijkheid, hoofdpijn, benauwdheid, slaapstoornissen, flauwvallen en zelfs overlijden u te gortig dan rest niet anders dan zo spoedig mogelijk terug, weer naar beneden. Vochtophoping in de hersenen en de longen kan u uiteindelijk fataal worden. In ernstige gevallen kan het vocht afdrijvende middel Diamox (acetalozolamide) worden gebruikt. Niet mag worden vergeten dat ook dit middel lastige bijwerkingen kan vertonen, in het bijzonder bij reizigers die bepaalde geneesmiddelen gebruiken.

Niet onmogelijk dat een genetisch bepaald signaleringssysteem in de huid de zuurstofspanning in de buitenlucht meet en daarop – indien nodig – reageert met de aanmaak van extra rode bloedcellen. Bij laboratoriummuizen werd onlangs het eiwit HIF-1a in de huid aangetoond dat de aanmaak van erythropoëtine (EPO) stimuleert, verantwoordelijk voor de toename van het aantal rode bloedcellen. Deze kernloze ronde bloedcellen transporteren zuurstof vanuit de longen naar de lichaamsweefsels door het te binden aan het eiwit hemoglobine.
Tot nu toe was het HIF-1a alleen in longweefsel gevonden.
Het idee om eens naar de huid te kijken in relatie tot de zuurstof voorziening komt niet uit de lucht vallen: bij amfibieën vindt een belangrijk deel van de zuurstofvoorziening via de huid plaats. In Kalimantan werden zelfs geheel longloze kikkers ontdenkt.
Misschien aardig op deze plek iets meer uit de doeken te doen over de gaswisseling in vogel, zoogdier en krokodillenlongen. Bij zoogdieren – dus ook bij ons – stroomt de ingeademde lucht via talloze en steeds kleiner wordende vertakkingen van de luchtpijp tot in het diepst van de longen, waar uiteindelijk in de longblaasjes de gaswisseling plaats vindt. Zuurstof wordt overgedragen aan het bloed en de afvalproducten van de stofwisseling, koolzuurgas en waterdamp, bewegen zich vanuit het bloed naar de longblaasjes en wordt uitgeademd. Bij zoogdieren pendelt de luchtkolom dus eigenlijk op en neer, een soort eb- en vloedbeweging waarbij zuurstofrijke en zuurstofarme lucht zich erg inefficiënt mengen.
Vogels hebben een ademhalingsstelsel waarin de longen worden geventileerd via luchtzakken. Hierin vindt geen directe gaswisseling plaats, maar ze doen dienst als blaasbalgen, waardoor de longen relatief veel verse lucht toegevoerd krijgen en er vrijwel geen menging plaatsvindt van zuurstofrijke en zuurstofarme lucht, zoals dat bij zoogdieren het geval is. Vogellongen hebben geen longblaasjes, zoals zoogdierlongen dat hebben.
Duidelijk moge zijn dat dit geavanceerde gaswisselingssysteem onderdeel is van het vermogen om jaarlijks de soms duizenden kilometers te overbruggen tussen broedplaatsen en overwinteringsgebieden.
Nu blijkt een vergelijkbaar systeem al voor te komen bij alligatoren en vermoedelijk ook bij krokodillen. Ook hier beweegt zich de lucht in een continue circulaire stroom door het longweefsel. Alligatorlongen bleken uit heel dunne buisjes te zijn samengesteld waar de gaswisseling plaatsvindt en de lucht in een richting doorheen stroomt. Niet onmogelijk stellen de onderzoekers, dat door deze efficiënte longen de voorouders van de krokodillen, alligators, dinosauriërs en vogels de reusachtige uitstervingsgolf ca. 250 miljoen jaar geleden hebben weten te overleven. Het zuurstof gehalte van de aardse atmosfeer lag toen zo’n 12 procent lager dan nu.

Waarom nog ritueel slachten?

Na bestudering van de relevante Bijbelteksten en trachten te doorgronden van de achterliggende gedachten, gevoelens en bedoelingen van de schrijvers, kan ik niet anders dan tot de conclusie komen, dat de wortels van ons denken over dierenwelzijn in het Oude Testament liggen. Ook het ritueel slachten moet in mijn beleving worden gezien als een superieure slachtmethode om het lijden van het dier tot een minimum te beperken – zeker gezien in het licht van de verschillende wijzen van doden van dieren in het verleden.
Het leidt geen twijfel dat, mits zorgvuldig en volgens de regels uitgevoerd, het slachten onder bedwelming het welzijn van het slachtdier minder schaadt dan ritueel slachten.
‘We zijn gestopt met het stenigen van overspeligen en homoseksuelen’, waarom dan ook niet stoppen met ritueel slachten? Als het gaat om werkelijke beschaving, telt dierenwelzijn dan niet zwaarder dan het handhaven van duizenden jaren oude gebruiken?

Waarom nog ritueel slachten?

Na bestudering van de relevante Bijbelteksten en trachten te doorgronden van de achterliggende gedachten, gevoelens en bedoelingen van de schrijvers, kan ik niet anders dan tot de conclusie komen, dat de wortels van ons denken over dierenwelzijn in het Oude Testament liggen. Ook het ritueel slachten moet in mijn beleving worden gezien als een superieure slachtmethode om het lijden van het dier tot een minimum te beperken – zeker gezien in het licht van de verschillende wijzen van doden van dieren in het verleden.
Het leidt geen twijfel dat, mits zorgvuldig en volgens de regels uitgevoerd, het slachten onder bedwelming het welzijn van het slachtdier minder schaadt dan ritueel slachten.
‘We zijn gestopt met het stenigen van overspeligen en homoseksuelen’, waarom dan ook niet stoppen met ritueel slachten? Als het gaat om werkelijke beschaving, telt dierenwelzijn dan niet zwaarder dan het handhaven van duizenden jaren oude gebruiken?