Wel eens nagedacht over het gecontroleerd gebruik van vuur?


Het vermogen om vuur te maken en te gebruiken voor met name voedselbereiding wordt gezien als een hoogtepunt in de menselijke evolutie of ontwikkeling. Over het moment waarop dat heeft plaats gevonden bestaat nog geen consensus in wetenschappelijke kringen.

Op basis van de vergelijking van diverse lichaamskenmerken en eetgewoontes van mensen, vroege mensachtigen en apen wordt het vermoeden geuit dat het gebruik van vuur om voedsel te bereiden door Homo erectus haar intrede zou kunnen hebben gedaan ca. 1,9 miljoen jaar geleden. Het eerste echte gebruik van vuur werd gevonden in de Qesem Cave bij Tel Aviv (Israël) en dateert van ca. 400.000 jaar geleden en wordt toegeschreven aan vroege Homo sapiens en Neanderthalers.
In de grot werden grote hoeveelheden verbrande skeletresten en aarde gevonden; de beenderen vertoonden duidelijke sporen van een planmatig slachtproces. Beenderen van 4740 prooidieren werden gedetermineerd, waarvan zo’n 75 procent afkomstig was van damherten, de rest was afkomstig van oerossen, reeën, wilde paarden, geiten, varkens en schapen, wilde ezels, schildpadden en zelfs een neushoorn. Merkwaardigerwijs werden geen restanten van gazelles aangetroffen, een van de op dit moment algemeen voorkomende zoogdiersoorten in Israël.
Zuid Afrika claimt echter de oudste bewijzen van het gecontroleerd gebruik van vuur. In de Wonderwerk Cave in de noordelijke Kaap Provincie werden resten van ca. 1 miljoen jaar oud aangetroffen die volgens de onderzoekers zouden wijzen op het gebruik van vuur.

Vuur is natuurlijk zeer geschikt om voedsel smakelijker en beter verteerbaar te maken en een effectief wapen om roofdieren mee op een afstand te houden. En nadat Homo sapiens zo’n 40.000 jaar geleden in het aanmerkelijk koudere Europa arriveerde, een comfortabele verwarming. Een van de cultuuruitingen – naast de ontwikkeling van isolerende kleding en zelfgemaakte onderkomens, waarmee onze soort kans zag leefgebieden te bevolken waar onze armzalige lichaamsbeharing en onderhuidse vetlaag ontoereikend waren.
De beheersing van het vuur mag worden beschouwd als een vorm van domesticatie lang voordat enkele wilde planten en diersoorten werden omgevormd tot landbouwgewassen en (landbouw)huisdieren.
Het wachten is nu nog op een genetisch verankerd antwoord op de uitbundige consumptie van zout en calorieën, vooral in de vorm van vetten, zetmeel en suikers. Gezien de negatieve invloed hiervan op fysiek ongemak, uiterlijke aantrekkelijkheid, ziekte en leeftijd bij overlijden vergt dit vermoedelijk minder generaties dan andere soorten co-evolutie als de vertering van melk door volwassenen.

Dreamscape


A Jewish Boy’s Hideaway in the Amsterdam Zoo

This touching story, based on actual events, takes place in Artis, the Amsterdam zoo, during the German occupation of The Netherlands. Unlike most other Dutch zoo’s, Artis remained open during the war. Estimates suggest that as many as 250 people sought refuge there for at least 1 or 2 days during the war, some even stayed for months or years. Many were young men trying to avoid transport to German forced labor camps or Jews seeking sanctuary. Towards the end of the war, Artis even provided a safe haven to a few of Allied airmen as well as one German deserter.

The book Dreamscape relates the adventures of a Berlin-born Jewish boy named Alfred Hirsch who, in 1942, finds himself unexpectedly trapped at Artis where he is forced to take cover to avoid Nazi persecution. Alfred’s story actually begins in November 1938, following the terror of the Crystal Night in Germany, when his parents make the wrenching decision to send their 5-year-old son to live in relative safety with an aunt, uncle and nephews in Amsterdam. A cheerful lad, Alfred begins to learn Dutch and settles nicely into his new surroundings, becoming an enthusiastic and regular visitor at Artis zoo.

By the autumn of 1942, however, the persecution of Jews had reached a peak, and razzia’s were a familiar sight in Amsterdam. Late one afternoon, as they were about to leave Artis, 9-year-old Alfred and his aunt were unexpectedly confronted with one of the worst razzia’s the city had experienced. When a night-watchman discovers them hiding and terrified, he manages to conceal them in the nick of time in the Ape and Bird House. Later when Alfred’s aunt departs under the cover of darkness to check on the whereabouts of her husband and children, she insists that he stay put and await her return. Alfred will never see his aunt again.

Hoping to eventually find a more suitable accommodation for the child, the night-watchman hides Alfred temporarily in a boiler room. During most of the next three years, his hideaway will be this dark and dusty coal cellar and its crawl spaces, his nourishment a daily ration smuggled in by the night-watchman. This kindly man, whom Alfred calls “Mr. Boss”, secretly provides the child with daily rations. However, Mr. Boss is adamant that they remain perfect strangers for safety’s sake, neither exchanging real names nor signs of recognition nor friendly greetings should their paths cross unexpectedly. Although Alfred occasionally catches a distant glimpse of the watchman and grows accustomed to hearing him move about on his nightly rounds, the two will not actually meet face to face until a week after the liberation in May 1945.

During his first days in hiding, the desperate and lonely Alfred must depend on what he sees and hears through the ventilation grills in the outer wall of his cellar hideaway. Much later, he will dare venture out after dark, like a nocturnal animal, roaming farther afield to visit the other animal exhibits and even the park itself. In an attempt to still his intense fears, alleviate boredom and remain sane in this shadowy unpredictable situation, Alfred creates a weird and wonderful fantasy world in which the caged animals and garden sculptures become his friends, tutors and protectors. Now he is not alone! He receives the most support and wise council from Sultan, a plaster orang-utan, as well as from two bronze Buddha’s, Mr. Westerman who lives in the marble monument bearing his name, and two French hunting dogs standing hautain on their pedestals at the end of Parrot Lane. Together with a few exotic animals, these extraordinary characters will befriend and protect this imaginative child during his long and fearful struggle to survive the war.

Alfred’s fanciful friends have played such an important role during his childhood years as war orphan that he prolongs their lively ongoing friendship as a facet of his adult life, during his successful career and harmonious family life. After retirement, Alfred finally finds the peace of mind to sort through his war memories using the notes he jotted down in school exercise books while hiding in the boiler room. His children insist that he tell his story, but Alfred also wants the world to understand that, under certain circumstances, animals are much more than hide and bones and sculptures can turn out to mean more than just bronze and stone. It then becomes apparent that, after liberation in May 1945, the dramatic farewells and disbanding of his imaginary friendships proved to be equally traumatic as the fear, hunger and solitude experienced in the boiler room of the zoo. Alfred is reassured, however, that the animals and sculptures share his distress.

It is imperative, I believe, to tell you, the reader, that this book is dedicated to Karel Frankenhuis, a young Dutch boy who lived in Amsterdam to the age of 7 years and 3 months. One must not round off the number of years for, at this age, each day is significant. The German occupiers arrested Karel and his parents, David and Johanna, for a reason they probably never could comprehend.
The very next day, the Germans and their Dutch accomplices sent the family on transport to the concentration camp at Westerbork. From there they were deported to Auschwitz where they were murdered on 7 September 1942 – only four days after their arrest.

I think that Karel, like most children, had a head full of plans and dreams for the future. Perhaps he even dreamt of managing the Amsterdam zoo one day. I like to believe that Karel would be very pleased to know that his little cousin later became Director of the Royal Amsterdam Zoo.

Maarten Th. Frankenhuis

Duitse dierentuinen in oorlogstijd

De uitgebombardeerde Berlijnse dierentuin met op de achtergrond het verwoeste station

Met name in de laatste oorlogsjaren, waarin de grote Duitse steden frequent te maken kregen met hevige geallieerde bombardementen, artilleriebeschietingen en andersoortige gevechtshandeling, werden vaak enorme slachtingen aangericht onder de levende have in de Duitse dierentuinen. Zo overleefden in de dierentuin van Duisburg slechts 1 emoe, 3 flamingo’s, een muilezel en 2 schapen het oorlogsgeweld en werd de oude zoo van Düsseldorf zo zwaar getroffen dat zij niet meer op haar oude locatie werd herbouwd; van de dierverzameling bleef weinig in leven. De dierentuin van Münster verloor niet alleen haar meeste dieren ten gevolge van de bombardementen, maar moest na de capitulatie haar beide laatste olifanten als een soort naoorlogse herstelbetaling afstaan aan België. De zoo van Wuppertal liep bijzonder genoeg weinig oorlogsschade op en kon kort na de val van het Nazi regime weer openen. Wel werden in het begin van de oorlog om veiligheidsredenen veel in potentie gevaarlijke dieren afgemaakt of aan andere tuinen afgestaan en waren aan het einde van de oorlog de nodige verliezen te betreuren ten gevolge van plundering en het slachten van eetbare dieren. De dierentuin van Königsberg (Kaliningrad) kreeg bij de inval van de Russische troepen voorjaar 1945 zeer zware verliezen te verduren. Slechts 4 dieren overleefden het inferno: een damhert, een das, een ezel en het nijlpaard Hans. Het arme dier had 7 granaatsplinters in zijn lijf, had een flinke val gemaakt in een droge afscheidingsgracht en zou gedurende 2 weken niets te eten en te drinken hebben gehad. De dierentuin van Rostock heeft zoveel te lijden gehad van luchtaanvallen dat geen enkel gebouw of dierenverblijf overeind bleef.

Zelfs de fameuze en aanvankelijk ver van het front verwijderde Hellabrunner Zoo in München verloor vele dieren en gebouwen door de zware luchtaanvallen op het einde van de oorlog, maar kon half mei 1945 alweer worden heropend voor het publiek. Veel dieren moesten het echter nog tot in de 70 er en 80 er jaren doen met oude militaire paardenstallen, in feite noodgebouwen. Als de hoofddierverzorger van de Frankfurter Zoo zich na de massale aanval van meer dan 1000 geallieerde bommenwerpers op 22 maart 1944 naar zijn dierentuin spoedt treft hij daar een inferno aan van wild om zich heen grijpende branden, brullende roofdieren en in totale paniek verkerende mensapen, herten, runderen en een neushoorn, de meeste met ernstige brandwonden. Alle gewonden worden met een genadeschot uit hun lijden verlost. In februari 1949 kreeg ook de in 1752 door de Habsburgers opgerichte dierentuin van Schloss Schönbrunn in Wenen te maken met oorlogsgeweld. Ruim 1000 dieren lieten bij 2 zware luchtaanvallen het leven waaronder de bij het publiek zeer geliefde neushoornstier Toni, die tot zijn dood als rijdier voor zijn verzorger fungeerde. Andere slachtoffers die vielen te betreuren waren nog een tweede neushoorn, een olifant en bijna alle moeras-, weide- en watervogels. De verliezen in de laatste oorlogsdagen beperkten zich tot een twaalftal kamelen, die dienden als voedsel voor de overlevende roofdieren.

Het zwaarst getroffen werd echter de monumentale dierentuin van Berlijn tegenover het centraal station. Vrijwel het gehele complex van gebouwen en tuinen werd met de grond gelijk gemaakt. Verder kampte de dierentuin met een voortdurende afname van het aantal personeelsleden, in 1943 waren al 57 mannelijke medewerkers opgeroepen voor de Wehrmacht. De personele tekorten werden aangevuld met voornamelijk Franse dwangarbeiders in het kader van de Arbeitseinsatz. Ten slotte, duidelijk zal zijn in het zwaar belaagde en belegerde Berlijn, dat de bevoorrading van de dierentuin met brandstoffen, hooi, vlees en andere diervoeders naarmate de oorlog vorderde steeds moeilijker werd.
Op 8 september 1941 vielen de eerste bommen op de Berlijnse dierentuin, voornamelijk brandbommen. Enkele stallen werden getroffen doch de schade was redelijk snel verholpen. Anders was het in een reeks van bombardementen van augustus 1943 tot en met februari 1945 waarbij de dierentuin vrijwel geheel verwoest werd evenals trouwens de rest van de binnenstad rondom. Met een vooruitziende blik had directeur Lutz Heck al voor het zware bombardement van 22 en 23 november 1943 vele dieren af laten voeren naar een 16 tal andere dierentuin, voornamelijk Duitse. Tijdens een van deze bombardementen sneuvelde binnen 15 minuten 30 procent van het achtergebleven dierbestand. Het aquarium kreeg een voltreffer waardoor alle aquaria werden vernield en het krokodillengebouw kreeg een dermate ernstige explosie te verduren dat 4 krokodillen dood uit het gebouw werden geslingerd. De staarten van de arme dieren werden verwerkt tot een voedzame en smakelijke soep voor de uitgehongerde medewerkers. De verliezen onder de grotere en moeilijk te vervangen dieren vielen mee omdat de tuin al grotendeels was ontvolkt; slechts 91 van de achtergebleven dieren, waaronder 2 leeuwen, 2 hyena’s, de Aziatische olifantstier Siam, het mannelijke nijlpaard Knauschke, 10 mantelbavianen, de chimpansee Suse en een zeldzame schoenbekooievaar hebben het oorlogsgeweld overleefd. Doordat de meeste dierverblijven waren verwoest moest alternatieve huisvesting worden gevonden. Zo vonden een aantal apen een onderkomen in het dierenziekenhuis, een schoenbekooievaar moest zich behelpen met een badkamer en een dwergnijlpaard werd enige tijd gehuisvest op het herentoilet. Toen in april 1945 de Russische troepen Berlijn binnenvielen werden nog eens 30 mannelijke personeelsleden opgeroepen voor de Volkssturm, een armzalig en meelijwekkend legertje van ongeoefende en slecht bewapende oude mannen en jonge jongens. Nadat onder Russische leiding de talloze lijken van mensen en dieren waren geruimd viel de dierentuin nog eens ten offer aan plunderende Russische soldaten en hongerige stedelingen. Vele maanden heeft het nog geduurd voordat na de val van het Naziregime een einde kwam aan de anarchie, bestuurlijke wanorde en chaos.
(Bronnen: Wikipedia en diverse dierentuinwebsites, Tiergarten Schönbrunn – Geschichte und Aufgabe, Uitg. dr. Walter Fiedler; Wenen 1976, en Die Arche Noah an der Spree, Heinz-Georg Klös, Hans Frädrich, Ursula Klös; FAB Verlag Berlin 1994)

Droomonderduik

Droomonderduik beschrijft de lotgevallen van Alfred Hirsch, een Joods jongetje uit Berlijn. Na de verschrikkingen van de Kristallnacht van 9 op 10 november 1938 sturen zijn ouders hem naar zijn familie in het veilige Amsterdam. Alfred is een opgewekt ventje en op dat moment acht jaar oud. Hij is een enorme dierenliefhebber en in Amsterdam ontpopt hij zich al snel tot een enthousiast bezoeker van de Amsterdamse dierentuin Artis. Als hij in het najaar van 1942 na weer een bezoek aan Artis samen met zijn tante naar de uitgang loopt, is er buiten de poort een razzia gaande. Een medewerker van Artis, de nachtwaker, weet de twee net op tijd in veiligheid te brengen in het Apenhuis. ‘s Nachts verlaat zijn tante de dierentuin om uit te vinden hoe het met haar man en kinderen gaat. De Duitsers pakken haar echter op. Alfred blijft in de dierentuin. De nachtwaker brengt hem tijdelijk onder in de stookkelder, maar ‘tijdelijk’ wordt uiteindelijk drie jaar tot enkele weken na de bevrijding in 1945. Al die tijd verneemt hij taal noch teken van zijn ouders. De nachtwaker brengt hem dagelijks iets te eten, maar om veiligheidsredenen ziet of spreekt hij hem al die jaren niet. Ze zien elkaar pas weer na de bevrijding als de nachtwaker, ontslagen uit het ziekenhuis waarin hij belandt na een ruw verhoor vlak voor de bevrijding, weer contact opneemt met het onderduikertje. De eerste dagen van zijn onderduik in Artis ‘leeft’ de ontredderde en eenzame Alfred van wat hij hoort en ziet via de ventilatieopeningen in de buitenmuur van zijn kelder. Daarna begint hij te zwerven door het donkere Apenhuis en het Vogelhuis en nog later door het gehele park. Zijn leven wordt dat van een nachtdier. In zijn beklemmende eenzaamheid en ontreddering leeft hij jaren in een wonderlijke fantasiewereld. Hij heeft bijzondere en dierbare contacten met diverse bewoners van Artis, zowel dieren als sculpturen. Hij krijgt de meeste steun en de beste adviezen van Sultan, een orang-oetan van gips, twee bronzen Boeddhabeelden, het monument ter ere van de oprichter van Artis, de heer Westerman, en twee hooghartige Franse jachthonden aan het eind van de Papegaaienlaan. Ze spelen samen met enkele dieren de hoofdrol in de levensreddende fantasiewereld, die Alfred schept om aan de traumatiserende eenzaamheid en angst het hoofd te kunnen bieden. Zijn vrienden van Artis worden zo levensecht dat hij ook later een springlevend contact met ze onderhoudt. Dit terwijl hij als wees na de oorlog een succesvolle carrière doorloopt en een harmonisch gezinsleven geniet. Na zijn pensionering vindt hij eindelijk de rust om zijn schoolschriftjes vol oorlogsherinneringen uit te werken. Zijn kinderen dringen erop aan, zeker, maar hij wil de wereld er ook van overtuigen dat dieren meer kunnen zijn dan een dier alleen. Dat beelden onder bepaalde omstandigheden meer inhoud kunnen hebben dan brons, steen of luchtledigheid. Het mag duidelijk zijn dat het dramatische afscheid van de meelevende en zorgzame dieren, van de beelden vol wijze lessen en adviezen en de bevrijding zelf, net zulke traumatisch gebeurtenissen zijn als de onderduik in de dierentuin zelf. Het afscheid valt de dieren en vooral de beelden zeker zo zwaar. Het verhaal speelt zich af in het werkelijke Artis van 1942 tot 1945. De gebeurtenissen doen zich voor in bestaande gebouwen en tuinen. De hoofdrolspelers zijn de dieren en beelden uit deze periode en alles berust op werkelijke gebeurtenissen. Ik draag dit boek op aan Karel Frankenhuis (1935-1942), een Amsterdams jongetje dat slechts zeven jaar en drie maanden oud geworden is. Ik noem speciaal de maanden, want op zo’n jonge leeftijd zijn die nog heel belangrijk. De Duitsers arresteren Karel en zijn ouders David en Johanna in de Tweede Wereldoorlog (1940-1945) voor iets wat ze waarschijnlijk nooit zullen begrijpen. De volgende dag worden ze al naar het concentratiekamp Westerbork gebracht. Vandaar gaan ze naar Auschwitz, waar ze vier dagen na hun arrestatie op 7 september 1942 zijn vermoord. Hun laatste levensteken komt uit Westerbork en dateert van 3 september 1942. Johanna, de moeder van Karel, schrijft dan aan zijn oma: Lieve moeder, ik heb zoveel met het kind meegemaakt, dat ik niet gedacht heb dat een mensch zooveel doorstaan kan. Wij zijn verraden en in een auto naar Amsterdam gebracht naar de Euterpestraat, daar heb ik met het kind in een cel gezeten. Morgen, 4 september gaan wij naar Polen. David is uit die boerderij gevlucht en is op de fiets naar Pa en Moe gegaan, heeft vijf advocaten genomen maar niemand die iets voor ons kon doen. David is nu naar mij en het kind gekomen en is hier nu ook. God geve dat er een uitkomst komt. Zoo een ellende als hier is heb ik mijn heele leven nog niet gezien. Vanmorgen is er weer een transport aangekomen met vier blinde menschen erbij. Oproepen komen er niet meer en ze halen je des nachts van je bed en dan heb je heelemaal geen kleren gepakt en kan je zoo maar mee. Tranen om te huilen heb ik niet meer. Ik hoop alleen maar op een ding, dat er van God een uitkomst komt. Uw liefhebbende Jo. Veel van Karels familieleden, ook zijn grootmoeder, wacht een zelfde triest lot als Karel. Voor zijn arrestatie woont Karel in Amsterdam vlakbij de dierentuin Artis aan de Henri Polaklaan 11-C, die dan nog de Plantage Franschelaan heet. Vast en zeker komt hij vaak in Artis. Vanuit het raam van het oude directeurskantoor in Artis kun je zelfs het huis zien waar hij dan woont. Karel heeft net als ieder kind veel plannen, ideeën en dromen. Misschien wil hij wel, zoals veel Amsterdamse kinderen, directeur van Artis worden. Omdat de Duitsers hem vermoordden, zullen we het nooit weten. Ik vermoed dat hij het heel leuk had gevonden als hij toen had geweten dat zijn kleine neefje Maarten later directeur van Artis is geworden. ‘Droomonderduik’ door Maarten Frankenhuis; ISBN:9789490951078, 152 pag., 2010 Uitgevers

Artis, november 1944

Het verhaal gaat dat de dieren de oorlogsjaren goed doorkomen en dat de tuin onder de gegeven omstandigheden normaal functioneert. Een naar de Verenigde Staten van Amerika geëmigreerde Amsterdammer schrijft echter: Vanaf klein kind ging ik ELKE Zondagmorgen met mijn vader en moeder naar Artis. Dat was een ‘ritueel’ in onze familie, behalve gedurende de zomervakantie, want wij hadden een zomerhuis in Apeldoorn. Ik weet zelfs de namen van bepaalde dieren nog. De ‘leegstand’ in Artis in november 1944 was inderdaad ‘afgrijselijk’ en buitengewoon droevig. Bovendien heeft dit bezoek aan Artis in november 1944 bijna mijn leven gekost. In november 1944 (ik was toen twaalf jaar) wist ik mijn vader over te halen om met mijn broertje en zusje naar Artis te mogen gaan. Gedrietjes liepen wij, in de kou, vanuit de Euterpestraat helemaal naar de Plantage Middenlaan. Er was niemand in de kiosk om toegangsgeld te innen, de kiosk was dicht. De hekken stonden open. We hadden drie boterhammen bij ons (…) Er waren bijna geen dieren meer en de paar dieren die er nog waren, waren vel over been. Nog twee leeuwen op het Kerbert Terras met die vijver ervoor, een olifant zo mager als een lat. Het krokodillen en reptielenhuis zat dicht, geen verwarming meer voor deze tropische dieren die vermoedelijk allemaal dood waren. De deuren van het nijlpaardenhuis stonden open en de stank was vreselijk. Een nijlpaard dreef op zijn rug in die kuip, dood natuurlijk. Wij zijn weggerend. Bij het zeeleeuwenterras en grot, helemaal achter in de tuin, hebben wij onze ‘lunch’ gegeten, er waren ook geen zeeleeuwen meer en het bad was leeg. Er was hoegenaamd geen publiek in de dierentuin, wij waren de enigen.

Hoe werden de Artisdieren in oorlogstijd gevoerd?

De energieke en inventieve Artisdirecteur Sunier weet met veel overredingskracht van de bezetter een forse toewijzing los te peuteren voor de benodigde hoeveelheden hooi, stro en een redelijk assortiment vis, vlees, groente, fruit en zaden. De dieren en mensen in Artis hoeven nu geen hongerdood te sterven. Er zijn zelfs sigaretten: boven de leeuwen zitten twee zoons van tabakswinkelier Swaan ondergedoken. En er is meer: dierenarts Folmer opereert een mannelijke orang-oetan aan een kaakabces en verdooft het dier met een allesverlammende dosis cognac. Toch wordt de voedselvoorziening steeds meer een bron van zorg. Tot december 1944, het begin van de Hongerwinter, lukt het met grote inzet en vindingrijkheid om de voedselvoorziening redelijk op niveau te houden, al worden de rantsoenen kleiner en moet er soms op alternatief voedsel worden overgestapt. Zo krijgen de zeeleeuwen zoetwatervis te eten omdat de Duitsers verbieden op zee te vissen. Grote roofdieren als leeuwen en tijgers krijgen na de zomer van 1943 soms stokvis voorgezet. In de loop van de oorlog koopt Artis in toenemende mate partijen afgekeurd vlees bij abattoirs in de wijde omgeving van Amsterdam. De autoriteiten zijn zeer coöperatief. Artis krijgt voedsel via de Sectie Bijzondere Diergroepen van het Rijksbureau voor Voedselvoorziening in Oorlogstijd. Ook krijgt Artis grote hoeveelheden oud brood en andere voedselresten uit de keukens van de Duitse Kriegsmarine, die gevestigd is op het vlakbij gelegen Marine Etablissement. De voedselvoorziening voor de hoefdieren is aanmerkelijk eenvoudiger te regelen dan die voor de roofdieren, de vogels en de apen. Koetsier Veldhuis voert voor hen per paard en wagen hooi aan uit de omliggende polders en vooral van de Oosterbegraafplaats. Die heeft voldoende takken en vers gemaaid gras voorradig. Artis heeft twee koeien: ze zorgen voor melk om voor enkele vogelsoorten, apen en kleine zoogdieren een zogenaamde ‘stremming’ te maken. Dit is een mengsel van melk en diverse voedselingrediënten voor dieren met speciale voedingseisen. Hoewel het net lukt om de dieren in leven te houden, is de nood hoog. Met een aanvulling van in de tuin gevangen eenden en duiven, een stuk afgekeurd, maar wel door en door gekookt vlees en als grootste traktatie restanten rijst met stroop van ingekookte suikerbieten, gaat het net. Overigens zijn suikerbieten in ongekookte toestand gevaarlijk: goed bedoelde voederpogingen met stukjes suikerbiet van bezoekers kosten enkele dieren het leven. Ook een bewaker van het Bevolkingsregister overleeft een te overvloedige maaltijd van rauwe suikerbieten niet. Ten slotte worden de graanzolders aangeveegd: de resten van de voor de oorlog aangelegde enorme voorraden graan, zonnebloempitten, millet, hennep en pinda’s dienen nu om brood van te bakken. Niemand klaagt over de meegebakken rattenkeutels, zo langzamerhand een substantieel deel van de grondstoffen. Maar dan zijn we al in de Hongerwinter aangeland.

Dr. A.L.J. Sunier; Artisdirecteur in oorlogstijd

In de oorlogsjaren is dr. A.L.J. (Armand) Sunier directeur van Artis. Hij staat bekend als een bijzonder charismatisch en moedig man. Door zijn Zwitserse afkomst weet hij de Duitse bezetter in perfect Duits op zéér correcte wijze te vertellen wat een dierentuin en haar werknemers zoal nodig hebben om de zaak draaiende te houden. In Duitsland bestaat grote belangstelling voor dierentuinen, vrijwel iedere grote stad in Duitsland heeft een dierentuin. Vooral het fokprogramma voor de Wisent of de Europese bizon, waarin Artis een prominente rol speelt, past goed in de ‘Germaanse behoefte’ aan een echt Europees oerdier. Hoewel Duitse dierentuinen meerdere poging ondernemen om zich dieren van Artis toe te eigenen, is de heer Sunier allesbehalve haatdragend. In 1945 voegt hij Heinz Heck, de oud-directeur van de Berlijnse dierentuin en beslist niet van onbesproken gedrag, toe: ‘Het is niet jouw schuld dat je Duitser bent, maar je lot.’ Sunier laveert tussen de onmogelijke maatregelen van de bezetter en de veiligheid van de dieren, medewerkers en bezoekers van de dierentuin. De Duitsers confisqueren enkele zalen en ze bouwen verschillende schuilplaatsen in de tuin voor het geval van aanvallen. Op een slimme en diplomatieke manier correspondeert Sunier met andere dierentuinen over uitwisseling van dieren en oprakende voedselvoorraden. Hij weerstaat een onophoudelijke stroom brieven van Duitse handelaren en Duitse dierentuinen met de vraag wanneer ze dieren van Artis kunnen ophalen. Soms reden hun vrachtauto’s al voor of stonden er reeds treinen op het naastgelegen rangeerterrein klaar. Armand Sunier was directeur van Artis van 1927 tot 1953. Hij overleed in 1974 op 87-jarige leeftijd.

Michieltje en de medische dienst van Westerbork

De historicus Jacques Presser typeert de medische dienst van Westerbork als ‘een van de merkwaardigste, want meest zinvolle en zinloze afdelingen van Westerbork’. Duizenden gevangenen worden in het ziekenhuis genezen om vervolgens de dood in te worden gejaagd. De vraag is waarom de kampcommandant, A. K. Gemmeker, het toch zo belangrijk vind dat de gevangenen goede verzorging krijgen. Misschien omdat de gevangenen, zolang er aandacht is voor hun gezondheid, hoop op leven houden. Een misleidende hoop, versterkt door de loze beloftes dat ze elders zouden gaan werken, dat hun gezinnen bij elkaar zouden blijven en dat er opvang voor de ouderen zou zijn.
Die ‘goede zorg’ leidde tot bizarre situaties. Typerend in al zijn absurditeit is het geval van Michieltje, een te vroeg geboren baby, meegekomen uit een transport uit kamp Vught. Zijn moeder was gedeporteerd naar het oosten en Michieltje werd opgenomen in het ziekenhuis. Kampcommandant Gemmeker – die naar men zegt veel van kinderen hield — ontfermde zich persoonlijk over zijn lot. Uit Amsterdam liet hij een Joodse kinderarts komen. Die bepaalde dat Michieltje elke dag een paar druppels cognac moest krijgen. En dus liet Gemmeker in Groningen een fles Hennesy halen. Het jochie haalde het zowaar. Hij werd zes pond, zeven pond, en- uiteindelijk acht pond. Toen ging hij op transport.

(Uit ‘Witte jassen en Bruinhemden – Nederlandse artsen in de Tweede Wereldoorlog’; red. Joost Visser, Ben Crul, Ingrid Lutke Schipholt en Eva Nyst; Reality Bytes Publishing bv, Breda 2010)

Ook dieren zijn wel eens ‘ongesteld’

Er is nauwelijks een presentatie over mijn favoriete onderwerp ‘De Liefde Ontleed’ of – als het gehoor tenminste uit louter vrouwen bestaat – steevast wordt de vraag gesteld: Menstrueren dieren ook?
De menstruatie, zoals die alleen voorkomt bij de mens en de meeste apensoorten, vindt plaats tussen de ovulaties in. Hierbij wordt een deel van de baarmoederwand, welke zich speciaal had opgemaakt om de bevruchte eicel een goed onderkomen te bieden, afgestoten en uit het lichaam verwijderd.
De meeste Afrikaanse en Aziatische apen menstrueren, maar slechts enkele apen uit de Nieuwe Wereld doen er aan mee. Een bijzonder geval is de menstruerende vliegende lemur, ook wel vliegende aap of vliegende kat genoemd. Hun gezicht lijkt een beetje op dat van een aap, maar het zijn geen apen en vliegen kunnen ze ook al niet; het meest lijken ze op een grote eekhoorn. In totaal is bij 48 soorten apen menstruatie geconstateerd.
Een heel enkele niet-primaat menstrueert ook: een tiental insecteneters als de Afrikaanse olifantspitsmuis en de Zuidoost Aziatische tupaia, én tenslotte vertonen ook een viertal vleermuizen, waaronder de Amerikaanse langtongvleermuis, en de gevlekte buidelmarter uit Tasmanië bloedverlies tijdens de eisprong. Een enkeling meent iets te hebben gezien bij de coyote en de Afrikaanse olifant, maar hier betreft het anecdotische waarnemingen.
De bloedingen bij loopse teven in de periode waarin ook de eisprong of ovulatie plaats vindt, ontstaan doordat overvulde bloedvaatjes in de vaginawand onder de bloeddruk bezwijken. Ook bij het rund komt 1 of 2 dagen na de eisprong een dergelijke vorm van bloedverlies voor. Maar dat alles heeft natuurlijk met het menstrueren van primaten niets van doen.
Dus voor eens en voor altijd: Ook sommige dieren zijn wel eens ‘ongesteld’!

Ook dieren zijn wel eens ‘ongesteld’

Bij vrijwel iedere voordracht – als tenminste het gehoor uitsluitend uit vrouwen bestaat – wordt steevast de vraag gesteld: menstrueren dieren ook?
De menstruatie, zoals die alleen voorkomt bij de mens en de meeste apen¬soorten, vindt plaats tussen de ovulaties in. Hier¬bij wordt een deel van de baarmoederwand, welke zich speciaal had opge¬maakt om de bevruchte eicel een goed onderkomen te bieden, afgestoten en uit het lichaam verwij¬derd.
De meeste Afrikaanse en Aziatische apen menstrueren, maar slechts enkele apen uit de Nieuwe Wereld doen er aan mee. Een bijzonder geval is de menstruerende vliegende lemur, ook wel vliegende aap of vliegende kat genoemd. Hun gezicht lijkt een beetje op dat van een aap, maar het zijn geen apen en vliegen kunnen ze ook al niet; het meest lijken ze op een grote eekhoorn. In totaal is bij 48 soorten apen menstruatie geconstateerd.
Een heel enkele niet-primaat menstrueert ook: een tiental insecteneters als de Afrikaanse olifantspitsmuis en de Zuidoost Aziatische tupaia, én tenslotte vertonen ook een viertal vleermuizen, waaronder de Amerikaanse langtongvleermuis, en de gevlekte buidelmarter uit Tasmanië bloedverlies tijdens de eisprong. Een enkeling meent iets te hebben gezien bij de coyote en de Afrikaanse olifant, maar hier betreft het anecdotische waarnemingen.
De bloedingen bij loopse teven in de periode waarin ook de eisprong of ovulatie plaats vindt, ontstaan doordat overvulde bloedvaatjes in de vaginawand onder de bloeddruk bezwijken. Ook bij het rund komt 1 of 2 dagen na de eisprong een dergelijke vorm van bloedverlies voor. Maar dat alles heeft natuurlijk met het menstrueren van primaten niets van doen.
Samengevat: