Ademtocht

Al in de buurt van de 3000 meter maakt u, vanwege de lage zuurstofspanning aldaar, een gerede kans op het oplopen van Grote Hoogteziekte (High Altitude disease). Een aandoening waar u niet te lichtzinnig over moet denken. Verwar het ook vooral niet met de kortademigheid die u overvalt na enige inspanning bij het zoeken naar een parkeermeter. In het bijzonder reizigers, die lijden aan hartaandoeningen of gebukt gaan onder verminderde longcapaciteit – bijvoorbeeld longemfyseem – moet worden afgeraden zich over te geven aan al te grote inspanning op enige afstand boven zeeniveau. Nog verstandiger is natuurlijk om in geval van twijfel voor vertrek even de huisarts te raadplegen.

Bij langdurig verblijf reageert het lichaam op de lage zuurstofspanning met de aanmaak van extra rode bloedcellen. Rode bloedcellen danken hun kleur aan het hemoglobine dat in staat is zuurstof te binden en via de bloedvaten door het lichaam te transporteren naar de organen waar het nodig is voor de verbranding. Gebleken is dat de hooglander in de Andes – evenals de Alpenbewoner – de lage zuurstofspanning te lijf gaat met de aanmaak van meer rode bloedcellen. Bijzonder is echter dat Tibetanen, levend op een hoogte van 4200 meter, zich van een ander geheel mechanisme bedienen. Zij maken niet meer rode bloedcellen aan, hebben ook geen hogere gehaltes aan hemoglobine in hun bloed, maar produceren in de wanden van hun bloedvaten meer van het bloedvat verwijdende stikstofmonoxide (NO). Hier dus geen vermeerdering van het aantal rode bloedcellen maar een verhoging van de stroomsnelheid waardoor meer zuurstof de weefsels bereikt. Vermoedelijk een erfelijke factor. Niet vreemd, uiteindelijk heeft de bevolking van Tibet vele tienduizenden jaren langer de kans gehad zich te wapenen tegen de zuurstof tekorten dan de Andes bewoners, die hooguit tien tot 12.000 jaar geleden in hun berglanden neerstreken. De bewoners van de hooglanden in Ethiopië, die vermoedelijk langer dan welke andere aardbewoners ook zich op grote hoogte bevinden, bedienen zich van weer een ander mechanisme. Zij maken – evenals de Tibetanen – niet meer rode bloedcellen aan en ook worden de wanden van de bloedvaten in de longen niet verwijd, maar het heeft er alle schijn van dat de zuurstof makkelijker vanuit hun longen wordt overgedragen aan het bloed.
En met succes, gezien de resultaten van hun langeafstandlopers.

De inheemse bevolking in de Andes heeft eeuwenlang met kauwen van coca-bladeren of met het drinken van thee van dezelfde struik het leven op grote hoogte dragelijk kunnen houden. De reiziger uit de laaglanden doet er evenwel goed aan de eigen conditie degelijk in de gaten te houden en vooral regelmatig te drinken om de verliezen ten gevolge van verdamping in de droge ijle lucht weer aan te vullen. Daarnaast is het een zaak van niet te snel klimmen en niet al te grote fysieke inspanning leveren. Na enkele dagen verdwijnen de symptomen doorgaans. Maar worden duizelingen, misselijkheid, hoofdpijn, benauwdheid, slaapstoornissen, flauwvallen en zelfs overlijden u te gortig dan rest niet anders dan zo spoedig mogelijk terug, weer naar beneden. Vochtophoping in de hersenen en de longen kan u uiteindelijk fataal worden. In ernstige gevallen kan het vocht afdrijvende middel Diamox (acetalozolamide) worden gebruikt. Niet mag worden vergeten dat ook dit middel lastige bijwerkingen kan vertonen, in het bijzonder bij reizigers die bepaalde geneesmiddelen gebruiken.

Niet onmogelijk dat een genetisch bepaald signaleringssysteem in de huid de zuurstofspanning in de buitenlucht meet en daarop – indien nodig – reageert met de aanmaak van extra rode bloedcellen. Bij laboratoriummuizen werd onlangs het eiwit HIF-1a in de huid aangetoond dat de aanmaak van erythropoëtine (EPO) stimuleert, verantwoordelijk voor de toename van het aantal rode bloedcellen. Deze kernloze ronde bloedcellen transporteren zuurstof vanuit de longen naar de lichaamsweefsels door het te binden aan het eiwit hemoglobine.
Tot nu toe was het HIF-1a alleen in longweefsel gevonden.
Het idee om eens naar de huid te kijken in relatie tot de zuurstof voorziening komt niet uit de lucht vallen: bij amfibieën vindt een belangrijk deel van de zuurstofvoorziening via de huid plaats. In Kalimantan werden zelfs geheel longloze kikkers ontdenkt.
Misschien aardig op deze plek iets meer uit de doeken te doen over de gaswisseling in vogel, zoogdier en krokodillenlongen. Bij zoogdieren – dus ook bij ons – stroomt de ingeademde lucht via talloze en steeds kleiner wordende vertakkingen van de luchtpijp tot in het diepst van de longen, waar uiteindelijk in de longblaasjes de gaswisseling plaats vindt. Zuurstof wordt overgedragen aan het bloed en de afvalproducten van de stofwisseling, koolzuurgas en waterdamp, bewegen zich vanuit het bloed naar de longblaasjes en wordt uitgeademd. Bij zoogdieren pendelt de luchtkolom dus eigenlijk op en neer, een soort eb- en vloedbeweging waarbij zuurstofrijke en zuurstofarme lucht zich erg inefficiënt mengen.
Vogels hebben een ademhalingsstelsel waarin de longen worden geventileerd via luchtzakken. Hierin vindt geen directe gaswisseling plaats, maar ze doen dienst als blaasbalgen, waardoor de longen relatief veel verse lucht toegevoerd krijgen en er vrijwel geen menging plaatsvindt van zuurstofrijke en zuurstofarme lucht, zoals dat bij zoogdieren het geval is. Vogellongen hebben geen longblaasjes, zoals zoogdierlongen dat hebben.
Duidelijk moge zijn dat dit geavanceerde gaswisselingssysteem onderdeel is van het vermogen om jaarlijks de soms duizenden kilometers te overbruggen tussen broedplaatsen en overwinteringsgebieden.
Nu blijkt een vergelijkbaar systeem al voor te komen bij alligatoren en vermoedelijk ook bij krokodillen. Ook hier beweegt zich de lucht in een continue circulaire stroom door het longweefsel. Alligatorlongen bleken uit heel dunne buisjes te zijn samengesteld waar de gaswisseling plaatsvindt en de lucht in een richting doorheen stroomt. Niet onmogelijk stellen de onderzoekers, dat door deze efficiënte longen de voorouders van de krokodillen, alligators, dinosauriërs en vogels de reusachtige uitstervingsgolf ca. 250 miljoen jaar geleden hebben weten te overleven. Het zuurstof gehalte van de aardse atmosfeer lag toen zo’n 12 procent lager dan nu.

Voor wat hoort wat…


Rumoerig voortijlend door de heldere vriesnacht, de vorstgrens op de hielen, spoeden zich rumoerig gakkende ganzenformaties. Vanuit onze Waterlandse nederzetting zien we winter na winter de speelse slingerende V’s in aerodynamische hoogstandjes voorbij trekken. Grauwgrijze slierten als imposante superwezens waarvan slechts het hoofd nu en dan wordt vervangen. De vermoeide koploper wordt afgewisseld, men reikt elkaar de helpende vlerk.
Het helpen van de naaste familie is lang niet ongebruikelijk in het dierenrijk en soms zelfs wordt de helpende hand uitgestoken naar volstrekt onverwante individuen.
Zo delen Zuid-Amerikaanse bloed zuigende vleermuizen het door hen gewonnen bloed ook met volstrekt onverwante individuen en beschermen bavianen andermans kroost. Chimpansees helpen onverwante soortgenoten die door luipaarden of agressieve soortgenoten worden bedreigd.
Maar hoe belangeloos dat ook moge lijken, vrijwel altijd speelt mee: voor wat hoort wat.
Als een bloedzuigende vleermuis twee of drie nachten achtereen geen bloed kan zuigen gaat hij dood. Succesvolle jagers delen echter eerder met individuen die bloed met hen in het verleden hebben gedeeld dan met dieren die dat niet doen. Profiteurs die de ‘zaak tillen’ worden genadeloos afgestraft en sterven dan ook de jammerlijke hongerdood.
Het principe is en blijft dus: voor wat hoort wat!

Inmiddels stapelen de voorbeelden uit het dierenrijk zich op, veel meer dieren dan vroeger gedacht, zijn bereid zich belangeloos in te zetten voor niet alleen verwante soortgenoten, maar ook voor onverwante.
Zelfs voor individuen van een andere soort. Zelfs voor een mens…
Zo werd geconstateerd dat kauwen belangeloos voedsel delen met niet-verwante soortgenoten. Ze doen dat zo frequent en (op het oog) zo geheel belangeloos, dat het veel geobserveerde en vergelijkbaar gedrag van apen daar bij puur egoïsme lijkt.
Maar je vrijwillig ontfermen over andermans en onverwant kroost, mét daarbij een reële kans op acuut levensgevaar. Dat zien we vooral voor de mens weggelegd. Hoe weinigen waren in de Tweede Wereldoorlog bereid hun leven in de waagschaal te stellen voor hen onbekende vervolgden en voor onverwante nakomelingen!

Waarom zouden mensen niet een klein beetje mogen verschillen van dieren?
Onze gemeenschappelijke en miljoenen jaren oude wortels zijn weliswaar hecht verweven. Daar veranderen die paar generaties vuistbijlen hakken, pijl en boog schieten, boekdrukken, e-mailen en oorlogvoeren niets aan. Slechts een rimpel in de wordingsgeschiedenis van onze soort.
Maar waarom dan anoniem doneren aan een goed doel. Op het eerste gezicht evolutionair moeilijk te verklaren. Niemand weet er immers van?
Individuen van onze soort kunnen vermoedelijk ook weldoen en zich ogenschijnlijk belangeloos inzetten voor anderen, om er een goed gevoel aan over te houden.
Beloning door anderen lijkt voor lezer dezes niet altijd nodig, zelfbeloning is genoeg.
En voor velen geldt bovendien, Onze Lieve Heer ziet tóch alles!
Verondersteld wordt wel dat datgene nu is wat mensen écht van dieren onderscheidt…

Toespraak van Obama al beluisterd?


Vanochtend, maandag 2 mei 2011 op 5.30 Nederlandse tijd, maakte de President Obama bekend dat Osama bin Laden, het vileine brein en bruut kloppend hart van de terroristische organisatie Al-Quaida is gedood. Een schrale troost voor velen…
Het werd een voortreffelijke speech, beschaafd en ingetogen, aan alles en iedereen op gepaste wijze aandacht besteed en geen cowboy gekwaak of gunslinger geblaat.
Maar laat er geen misverstand over bestaan, de opvolgers van Osama lopen zich al warm.
Moeilijk te voorspellen of de dood van bin Laden demoraliserend uitpakt of dat het het terrorisme juist aanwakkert. Ik denk dat we acties mogen verwachten om de wereld te laten zien dat Al-Quaida ook zonder Osama bin Laden verder kan.

De laatste tijd nog een luipaard gezien?


De belangstelling voor de bijzondere reizen, die Liesbeth en ik enkele keren per jaar leiden is bepaald niet tanend. De organisatie bevindt zich in de betrouwbare en ervaren handen van Peter van der Lende (Labrys Reizen), maar wij zorgen voor een onvergetelijke ervaring en veel bijzondere dieren – alles geprojecteerd in fascinerende landschappen als de Galápagos eilanden, Amazonia, Zuid Afrika of de Oost Afrikaanse savanne. Wij voeren je daarbij door de diepste krochten van de dierlijke en menselijke geest, anatomie, fysiologie, voortplanting, evolutie en gedrag.
Enkele maanden geleden alweer, zijn we teruggekeerd uit Oeganda. Wat een ongereptheid, uitgestrekte natuur en schitterende meren en rivieren. En heerlijk rustig (nog) natuurlijk. Vergeleken met Tanzania erg weinig zoogdieren gezien, gelukkig wel een keertje twee leeuwen in een boom en twee keer een luipaard, waarvan een met jong en veel vogels, maar bovenal echte ruige oernatuur. Omdat we ook erg veel van de plattelands en stadsbevolking hebben gezien heb ik het gevoel dat ik Afrika nu pas echt heb leren kennen.
Buiten de stad nergens andere auto’s of mensengedoe, toeristisch nauwelijks ontwikkeld en ongelofelijke lange en slechte wegen. Daar waar je in Tanzania dagelijks vele malen over de zebra’s, talloze soorten antilopen, roofdieren en olifanten struikelt is het op dat gebied hier maar povertjes.
Voor onze medereizigers was het nu en dan even ‘afzien’. Het gezelschap werd behoorlijk op de proef gesteld door de enorme afstanden in relatie tot de buitengewoon slechte conditie van de wegen (veeleer half droog gevallen beekbeddingen!), de vaak matige tot slechte lodges en een orgie van niet brandende lampen, weigerende stopcontacten, los aan de muur hangend sanitair en veelvuldig gebrek aan warm – en soms ook oud water.
De Oegandezen zelf zijn nog niet zover. Hun Engels en bevattingsvermogen voor onze – in hun ogen vaak vreemde – Westerse wensen is ver onder de maat en van anticiperen op situaties, plannen, soepel inspelen en organiseren hebben ze helemaal nooit gehoord. Het opnemen van bestellingen van meer dan 5 consumpties verliep eigenlijk nergens zonder gedoe en mateloze vertraging. Maar zondermeer van zeer goeden wille, gedienstig en uiterst vriendelijk. Niet onbegrijpelijk, wij zouden evenzeer moeite hebben met het aanpassen aan hun ontspannen manier van leven, huishouden en werken.
Samenvattend: We hadden het beslist niet willen missen, maar volgende keer liever weer naar Tanzania. Wie weet… straks een keertje met jullie?
Maar wel of geen warm water of werkend stopcontact, ook in 2011 begeleiden we voor Labrys Reizen weer groepen door de mooiste natuurgebieden van Oost en Zuid Afrika – voor het 9e jaar alweer – altijd nieuw, altijd een feest.

Fokprogramma’s in dierentuinen; over dilemma’s en ontwikkelingen

Jonge Zanzibar Rode Colobus

Stellingen
Als een belangrijk deel van het takenpakket van dierentuinen bestaat uit het in stand houden van bedreigde diersoorten en incidenteel het ter beschikking stellen van dieren ten behoeve van natuurbehoudprojecten, dan lijkt het zinnig te streven naar een meer natuurlijke vorm van partnercombinatie.

Theoretisch is het voor veel diersoorten in dierentuinen beter – ter voorkoming van niet af te zetten surplus – de voortplanting gewoon doorgang te laten vinden en het leven van de niet af te zetten nakomelingen bij het bereiken van de speenleeftijd te beëindigen.

Het is zeer wel denkbaar, dat vruchtbaarheidsbegeleiding met behulp van moderne voortplantingstechnieken (assisted reproduction) bij exotische diersoorten, die kampen met overerfbare of gedragsmatig verstoorde voortplantingsproblemen, er voor zullen zorgen dat in volgende generaties de behoefte aan geavanceerd gynaecologisch ingrijpen zal toenemen.

Het fokken van exotische dieren in dierentuinen geschiedt in principe alleen om de eigen collecties en die van collega-dierentuinen in stand te houden. Daarnaast speelt het leveren van een bijdrage tot het in stand houden van bedreigde diersoorten in het kader van internationale fokprogramma’s een rol.
Soms worden op verzoek van natuurbeschermingsorganisaties nakomelingen ter beschikking gesteld voor herintroductie in de vrije natuur.
Aanvulling uit het wild is niet gewenst en in de meeste gevallen niet mogelijk.
Surplus wordt via ruillijsten aangeboden aan betrouwbare collega-dierentuinen.
Ten einde het ontstaan van niet af te zetten nakomelingen zo veel mogelijk te voorkomen, is het noodzakelijk, dat een dierentuin over een collectieplan beschikt, een onmisbaar beleidsstuk, gefundeerd op de beschikbare ruimte en financiën alsmede op de doelstellingen en de statuten van de instelling.

Er kan, bij zoogdieren vooral, gemakkelijk ongewenst surplus ontstaan. Daarom staan van vrijwel alle grote katachtigen de vrouwelijke dieren op de anticonceptiepil, ontvangen sommige dieren hormonale anti-conceptie per injectie, andere dierentuin bewoners worden gesteriliseerd of worden dieren van verschillend geslacht permanent dan wel tijdelijk van elkaar gescheiden.
In enkele groepen hoefdieren is het in de praktijk lastig om de geslachten te scheiden en is daarom ongewenst (vooral mannelijk) nakomelingschap soms onvermijdbaar. Voor de vrouwelijke dieren is vrijwel altijd afzet.
Vooral veel grote roofdieren ‘doen’ aan geboortebeperking en na jaren aan de (voor hen niet ontworpen) pil zijn echter veel vrouwelijke dieren te oud geworden voor de voortplanting en gaat hun genetisch reservoir verloren.
Als gedragverrijkende maatregel voor het individu en voor de groep, én voor het behoud van het voortplantingsvermogen en het verzorgingsgedrag van de moederdieren, zou eigenlijk beter niet ingegrepen kunnen worden. Theoretisch zou het dan ook voor de meeste diersoorten in dierentuinen beter zijn de voortplanting gewoon doorgang te laten vinden en het leven van de niet af te zetten nakomelingen bij het bereiken van de speenleeftijd te beëindigen. Ook in het wild haalt veelal de helft van alle nakomelingen de volwassenheid niet.
Vermoedelijk blijft het voorlopig bij deze theoretische beslommeringen omdat een zo’n ingreep voor het dierentuinbezoek, dierenbeschermingsorganisaties, de media en veel dierentuinmedewerkers onbespreekbaar is.

Kunstmatige inseminatie en embryo-transplantatie de oplossing?
Ondanks de verbeterde gezondheidstoestand bleven in het recente verleden, bij sommige exotische vogelsoorten vooral, de voortplantingsresultaten teleurstellend. Gelukkig is het een eenvoudige zaak geworden om van de meest soorten, waarvan de partners op het oog niet van elkaar zijn te onderscheiden, het geslacht te bepalen. Vroeger bood onderzoek van de chromosomen gekweekt uit witte bloedcellen of ander dierlijk materiaal soulaas of werd toevlucht genomen tot endoscopie, het bekijken van de inwendige geslachtsorganen m.b.v. een in de buikholte gebracht optiekje. Voordeel van de laatste methode is, dat inzicht kan worden verkregen in de gezondheidstoestand van het dier door te kijken naar ontstekingen, tumoren, orgaandegeneratie e.d.
DNA onderzoek op een druppeltje bloed of veerfollikels heeft alle voorgaande technieken overbodig gemaakt.

Het chromosoomonderzoek bleek ook een goed hulpmiddel om onderscheid te maken tussen de verschillende ondersoorten of tussen diersoorten, die uitwendig niet te onderscheiden zijn.
Decennia lang was het namelijk volstrekt onduidelijk waarom douroucouli’s – kleine Zuid Amerikaanse nachtaapjes – zich in dierentuinen soms wel en dan weer niet voortplantten. Wat bleek, de soort kon worden onderverdeeld in een aantal (sub)populaties, onderling gescheiden door brede rivieren en soms onneembare bergruggen. De meeste van deze (sub)populaties vertoonden chromosomaal zodanige verschillen, dat soms de versmelting van eicel en zaadcel niet tot stand kwam, mogelijk vroeg-embryonale sterfte optrad en in weer andere gevallen onvruchtbare nakomelingen werden verwekt.

Ook tussen de beide orang utan populaties, de Sumatraanse en de Borneose, blijkt een chromosomaal verschil te bestaan. Kruisingen tussen orang utans van Borneo en Sumatra leveren echter geen problemen op en ook de nakomelingen vertonen een normale vruchtbaarheid. Inmiddels zijn de populaties van orang utans en douroucouli’s in kaart gebracht om de juiste ‘chromosomale ondersoort’ vast te stellen. De kruisingen worden verder niet meer voor de fok gebruikt en via herverdeling van dieren is men bezig chromosomaal zuivere fokgroepen samen te stellen. Iedere dierentuin zijn eigen karyotype, chromosomale ondersoort.

Toch zijn er nog vele diersoorten in dierentuinen welke zich niet of nauwelijks voortplanten of waarvan de aantallen in het wild onrustbarend laag zijn geworden. Het is met name voor deze categorieën dat er de laatste decennia veel onderzoek is verricht naar de toepassingsmogelijkheden van moderne voortplantingstechnieken uit de veehouderij en de humane geneeskunde.
Sperma-onderzoek en invriezen van door electro-ejaculatie (rectaal toegediende stroomstootjes) gewonnen sperma is mogelijk, maar tot nu toe slechts ‘mondjesmaat’ bruikbaar. Kunstmatige inseminatie heeft reeds de nodige successen opgeleverd en het zelfde geldt voor ovulatieinductie, in vitro fertilisatie (reageerbuisbaby’s) en embryo transplantatie.
Zo werden zelfs – in gedomesticeerde familieleden – wilde dieren geboren na implantatie van de kunstmatig ‘verwekte’ en gewonnen embryonen.
De voordelen zijn duidelijk, transport van dieren in een reageerbuis is nu eenmaal goedkoper dan een volwassen exemplaar in een bijbehorende kist.
Het is sinds enkele jaren mogelijk uit het sperma van ‘onvruchtbare’ mannen nog een enkele zaadcel, desnoods onbeweeglijk of een onrijp voorstadium, te isoleren en deze onder microscopische begeleiding in de eicel te brengen.
De vraag is echter of de kosten en de enorme onderzoeksinspanningen opwegen tegen de zeer beperkte voordelen, nog afgezien van publieke kritiek.
‘Assisted reproduction’ is in Australië in toenemende mate relevant vanwege de geïsoleerde positie en importbeperkingen uit vrees voor de invoer van besmettelijke dierziektes en de kans op verwilderen van dieren na ontsnappen.

Het ligt echter zeker niet in de bedoeling met deze technieken zo ver te gaan als waartoe de medische wetenschap in het geval van de mens in staat is. Wetenschap en techniek zijn inmiddels zo ver gevorderd, dat ook echtparen welke enige decennia geleden beslist kinderloos zouden zijn gebleven, nu geholpen kunnen worden in hun kinderwens.
Geavanceerd operatief en hormonaal behandelen is gemeengoed geworden.

Met betrekking tot het voorgaande kunnen toekomstige generaties nog met een bijzondere erfenis worden opgescheept. Immers bij de mens heeft vrijwel ieder mannelijk individu een partner en tracht hierbij in de meeste gevallen nakomelingen te verwekken.
Het is niet ondenkbaar, dat vruchtbaarheidsbegeleiding van ongewild kinderloze echtparen en de toepassing van de hiervoor genoemde moderne voortplantingstechnieken er de oorzaak van zullen zijn, dat in de toekomst de behoefte aan gynaecologische assistentie zal toenemen.
In relatie tot het voorgaande kunnen vergelijkbare problemen worden verwacht bij diersoorten in zoölogische collecties, die kampen met overerfbare of gedragsmatig verstoorde voortplantingsproblemen.
Totaal anders ligt de situatie in de veehouderij, waar slechts enkele mannelijke dieren en dan nog uitsluitend die met superieure productie-eigenschappen en topkwaliteit sperma, voor de voortplanting worden gebruikt.

Seksuele selectie in dierentuinen? Het blijft altijd mensenwerk…
In dierentuinen echter – bij (landbouw)huisdieren is het al niet anders – is partnerkeuze in vrijwel alle gevallen een zaak van de curator of boer, mensenwerk dus. Verwacht mag dan ook worden dat de meeste combinaties, die op deze wijze tot stand worden gebracht, inferieur zijn aan de resultaten van het zeer geavanceerde en ‘doordachte’ natuurlijke seksuele selectieproces.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt. Uit onderzoek blijkt namelijk dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen. Zo werd bij exotische dieren in mensenhand geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimuli, maar in de meeste gevallen moet worden gedacht aan het ontbreken van natuurlijke seksuele selectie.
Bij internationale fokprogramma’s wordt wel alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht. Maar als wij op de traditionele wijze doorgaan en zelf menen te kunnen bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen, is domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk.
Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten maximale overlevingskansen te bieden. In een aantal gevallen werden exemplaren van bedreigde soorten gevangen en ter beschikking gesteld van fokprogramma’s (o.a. Arabische oryx, Californische condor, zwartvoet fret). Ook heeft men ex situ wilde dieren geïmmobiliseerd ten behoeve van de spermawinning. Nogal complex natuurlijk, vooral ook omdat ter plekke moet worden ingevroren.

Dierentuindieren mogen geen domesticatieproducten worden hoewel dat in de huidige praktijk nauwelijks is te vermijden. Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, inclusief het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen.
Ten overvloede, uitgangspunt voor alle leven is: alleen geslachtelijke voortplanting via natuurlijke partnerkeuze garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds veranderende omstandigheden het hoofd te kunnen bieden. Anders gesteld: erfelijk materiaal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aangeboden om een soort te kunnen laten overleven.
In relatie tot het voorgaande is het daarom van belang om in het nageslacht bepaalde erfelijke combinaties tot stand te laten komen. Hierbij spelen feromonen, die een afspiegeling vormen van het Major Histocompatibility Complex (MHC), een hoofdrol. Het MHC, is een deel van het genoom, HLA bij de mens, dat codeert voor glycoproteïnen, die zich aan de oppervlakte van van veel zoogdiercellen bevinden en die een belangrijke rol spelen bij de herkenning van ‘eigen’ en ‘niet-eigen’ elementen in het lichaam. Het bezit van bepaald MHC combinaties geeft de nakomeling een grotere kans op overleven in een door infectieuze agentia gedomineerde wereld. Het is dan ook aan de ouders om er voor te zorgen, dat de juiste combinatie tot stand komt.
Omdat natuurlijke partnerkeuze in dierentuindieren geen kans krijgt kan men zich afvragen – mede naar aanleiding van de bevindingen bij experimenten op laboratoriumknaagdieren – of de frequent in dierentuinen geconstateerde onverenigbaarheid van karakters en de soms daar uit voortvloeiende agressie, verwondingen en ongelukken, onvruchtbaarheid van bepaalde partner combinaties, lange geboorte intervallen, de vaak hoge frequentie van embryonale, neonatale en juveniele sterfte, en de soms slechte kwaliteit van de nakomelingen, hiervan een gevolg zijn.
Mogelijk dat het in kaart brengen van MHC karakteristieken van met name bedreigde zoogdiersoorten in dierentuinen en vervolgens – op basis daarvan – passende combinaties tot stand brengen, teleurstelling voorkomt.

De zorg voor het nageslacht – ouderzorg – is de hoeksteen van het dierenrijk en het mensenrijk. Grootouderzorg daarentegen is uiterst zeldzaam.

In ons geval echter, lijkt het van belang voor het overleven van de soort. Daarom overlijden wij niet in aansluiting op ons werkzame leven of na het afscheid van de laatste eicel en ‘menopauzeren’ dat het een lieve lust is. En niet zonder reden, divers onderzoek laat zien dat de overlevingskansen van ons nageslacht wordt vergroot door het bezit van intacte grootouders. Voor olifanten, walvissen en gorilla’s geldt mogelijk het zelfde. De meeste wilde dieren ovuleren tot aan hun dood, veelal veroorzaakt door divers roofgedierte en barre milieuomstandigheden. In het geval van landbouwhuisdieren wordt het einde bespoedigd door onze culinaire behoeftes. Beide categorieën echter, vallen op hoge leeftijd vooral ten prooi aan aandoeningen als tumorvorming, osteoporose, artritis, hart- en vaataandoeningen, diabetes, lenscataract, doofheid, evenwichtsstoornissen, traagheid, vergeetachtigheid (verlies van aangeleerd gedrag), schildklier- en nierafwijkingen en voedingsdeficiënties. Bij honden wordt echte dementie geconstateerd, gekenmerkt door verregaande desoriëntatie en verwardheid.

Verzorgers en dierenartsen worden vaak op het verkeerde been gezet, omdat hun patiënten – met name wilde dieren – hun kwalen tot het bittere einde verborgen weten te houden. Het tonen van kwalen, ongerief en zwakte maakt de kans groot, dat het zieke dier uit de groep wordt gestoten of achter gelaten. In het geval van potentiële prooidieren, valt het als eerste ten offer aan predatoren.

Japanse connecties


Een VOC hoofdstuk apart vormt het contact met Japan, ruim 400 jaar geleden gelegd toen in 1600 de Oostindiëvaarder “De Liefde” bij Usuki aan de grond liep. De schipbreukelingen werden dit keer in leven gelaten en wisten contact te leggen met de autoriteiten in Batavia.
In 1609 landde de eerste VOC delegatie in Hirado om de Japanse heersers eer te bewijzen, waarbij zij letterlijk en figuurlijk door het stof gingen omwille van het gewin.
In 1639 lukte het de Hollanders de Japanners er toe te bewegen de Portugezen de toegang tot het land te ontzeggen en besloot het Togu¬kawa Shögunaat alleen nog handel te drijven met de Nederlanders.
In 1641 werd de VOC factorij te Hirado overgebracht naar Deshi¬ma, een eilandje ter grootte van een flink voetbalveld in de haven van Nagasaki en verbonden via een brug met de vaste wal.

Voor Japan werd Deshima de komende anderhalve eeuw het enige venster op de westerse wetenschap en cultuur. De Japanse heersers waren vooral geïnteresseerd in onze scheepsbouw en navigatie, en medische en zoölogische kennis. Wetenschappers beoefenden de ‘Hollandkunde’, en allerlei gebruiksvoorwerpen, wetenschappelijke instrumenten en exotische dieren waren gewaardeerde giften tijdens de tot 1794 verplichte jaarlijkse hofreis naar de Shögun te Edo.
Deze ongeveer 4 maanden durende reizen waren eigenlijk grote begeleide optochten – de tocht ging deels over water – met karren vol geschenken, olifanten, kamelen, paarden en honden, casuarissen, struisvogels, papegaaien, ‘loeris uit Ternate’ en apen.
Vlak voor aankomst bij de Shögun moest eerst het badhuis worden bezocht want de roodharige barbaren – zoals de Hollanders werden genoemd – waren vergeleken met de Japanners en hun verfijnde badcultuur, grote viespeuken. Het bad was blijkbaar om te verhinderen dat de VOC delegatie ook minder gewenste levende have aanvoerde.
Een Haiku uit die tijd – een traditioneel Japans drie-regelig gedicht – luidde tenminste:

Gaan de Hollanders
naar het kasteel van de Shögun,
dan zwermen de vliegen hen na.

Bezie koeien eens in historisch perspecief


Als het weer het toelaat en over enkele weken onze rundveestapel weer buiten mag spelen, raad ik u aan eens op te letten hoe de voormalige eenvormigheid in type kleur en aftekening weer de oogstrelende variëteit krijgt uit vroeger eeuwen.
Met betrekking tot de kleuren, typen en aftekeningen van het inheems rundvee worden de eerste gedetailleerde gegevens worden verstrekt door J. le Francq van Berkhey, die in 1805 het lijvige werk ‘Natuurlijke Historie van her Rundvee in Holland’ het licht deed zien. De auteur hanteert een tweetal indelingen welke niet zozeer zijn gebaseerd op type of productiekenmerken, doch meer op geografische verspreiding of kleur en kleurverdeling. Zo spreekt hij het ene moment over ‘Hollandsche, Vriese of Overijsselsche koeyen’, terwijl in andere hoofdstukken onze rundveestapel opgedeeld wordt in ‘roskleurige, beige of muisvale en blaere koeyen’. Van een duidelijke geografische gebondenheid was alleen sprake bij het voortreffelijke, puur zwarte vee (soms met een klein wit kolletje) dat vooral in Holland voorkwam, en bonte koeien welke vooral in Holland en Friesland werden gevonden. Blaarkoppen of ‘Blaere koeyen’ worden op dat tijdstip nog niet direct in verband gebracht met de provincie Groningen.
Le Francq van Berkhey zegt verder ‘onze Nederlandsche koeyen eindelijk, zijn zeer verschillend van bont, de hoofdkleur is oorspronkelijk bruin-rood’. Ais tweede en derde op de ranglijst van meest voorkomende kleuren zien we respectievelijk zuiver wit en het reeds genoemde zwarte vee. ‘Witlakensche koeyen’ (Lakenvelders) waren toen ook al zeldzaam. Andere kleurslagen welke door de zojuist genoemde auteur worden beschreven zijn grijs, blauw en geel of deze kleuren in bont. Ook G.J. Hengeveld docent aan de Rijks Veeartsenijschool te Utrecht rekent al het rundvee in de Lage Landen tot een ras: ‘het Nederlandsche Ras’ (Het Rundvee, 1858). Hoewel hier in grote lijnen dezelfde kleurslagen worden genoemd als in het werk van Le Francq van Berkhey, heeft blijkbaar in 50 jaar tijds toch een verschuiving plaatsgevonden; waren eerst de belangrijkste kleuren bruin-rood, wit en zwart, een halve eeuw later bleken zwart- en roodbont toonaangevend.
Verder lezend in ‘Hengevelds Rundvee’ worden toch een aantal streekgebonden veeslagen onderscheiden, welke eigenschappen vertonen overeenkomend met de situatie heden ten dage. Zo bevond er zich in Groningen voortreffelijk vee, dat bijzonder geschikt bleek voorde vetweiderij en tevens een niet onaanzienlijke hoeveelheid melk gat. Het Friese vee blijkt meer geschikt voor de melkwinning, terwijl in Overijssel rundvee voorkomt dat deels overeenkomt met dat uit Groningen, terwijl er ook vee gevonden wordt van het Friese type.
Het zal duidelijk zijn dat de grote verliezen ten gevolge van oorlogen, watersnoden, epidemieën en ongunstige weersomstandigheden niet konden worden aan- gevuld uit het vaderlandse rundveebestand. Zo waren Holland en Friesland, vooral op het eind van de 18de eeuw, verplicht veel vee in te voeren uit Noord-Duitsland en Jutland. In Gelderland, Overijssel en Utrecht werden veel Munsterse koeien ingevoerd. Ook werd in de oostelijke provincies regelmatig rundvee uit Hannover aangekocht. Daarnaast compenseerden geïmporteerde koeien uit België, Frankrijk, Engeland en 2witserland de verliezen. Met zekerheid kan worden aangenomen dat het vooral de invloed van het zwartbonte Jutlandse vee is geweest welke onze, van origine voornamelijk roodbonte veestapel grotendeels zwartbont heeft gemaakt. En zo kan de enorme variatie in typen, kleuren en aftekening in ons 17e, 18e en 19e-eeuwse rundvee worden verklaard.

Het huisdier bedreigd!


Het lot van de mens is onverbrekelijk met het dier verbonden. Dat is nu niet anders dan 100.000 of een miljoen jaar geleden.
Maar het contact met ons levend verleden is verbroken. Ten gevolge van onze enorme expansiedrift is in de Westerse Wereld het wilde dier grotendeels uit onze leefomgeving verdwenen. Ratten, muizen en kakkerlakken vergezellen ons nog trouw maar dragen weinig bij aan natuurbeleving. Ook ons pluimvee, onze varkens en koeien houden zich voornamelijk binnenshuis op.
We zijn vervreemd geraakt van de diersoorten waar wij ‘brood’ in zagen en consumeren hen dan ook het liefst onherkenbaar verpakt op de schappen van het grootwinkelbedrijf. Hoe het werd grootgebracht, gedood, geslacht en verwerkt willen we al helemaal niet weten. We moeten onze oergevoelens proberen zoet te houden met domesticatieproducten als honden, katten en goudvissen.

Sinds de mens ruim 12.000 jaar geleden begon met temmen, fokken en selecteren (domesticeren) van enkele van de diersoorten, welke hem omringden, is er een grote variëteit aan rassen, vormen en kleurslagen ontstaan. Van de talloze, in principe bruikbare wilde diersoorten is weliswaar slechts een fractie in het domesticatieproces betrokken, maar uit deze weinige soorten zijn in de loop van enkele millennia weer duizenden huisdierrassen ontstaan. De evolutie overtroffen.
Het domesticeren van wilde dieren en planten wordt wel beschouwd als de belangrijkste stap, die de mensheid heeft gezet op haar pad naar ‘volwassenwording’. Een controleerbare voedselbron bracht enige rust in haar zwervend jager- en verzamelaarbestaan en men betrok vaste woonsteden.

Een gedomesticeerde diersoort zou het best kunnen worden omschreven als een groep dieren van een oorspronkelijk wilde soort, welke zich sinds vele generaties genetisch gescheiden van haar wilde soortgenoten heeft voortgeplant. De groep is daarbij geheel afhankelijk van de mens. Dat geldt zowel voor de plaats waar zij zich ophoudt, de hoeveelheid en soort voedsel welke zij krijgt toebedeeld, als de deelname aan het voortplantingsproces en de keuze van de seksuele partner.
Selectie, vaak onbewust, op extremen als grote koude en hitte, voedsel- en water-schaarste, hoge melkgift, eiproductie en groeisnelheid, op jachtzin, waaksheid en vechtlust moet beschouwd worden als de basis van de uitbundige en nuttige veelvormigheid aan huisdierrassen.

Het ministerie van VROM stelt dan ook terecht:
Biodiversiteit omvat ook de genetische variatie van landbouwhuisdieren en gewassen. Moderne fok- en teeltmethoden hebben geleid tot enkele hoogproductieve rassen. De oude huisdierrassen en landbouwgewassen die hiervoor de basis vormden zijn nu zeldzaam en worden met uitsterven bedreigd omdat ze het qua productie verliezen van de moderne rassen.
Het gebrek aan genetische variatie in onze landbouw en veeteelt vormt een risico, zeker op de lange termijn. Behoud van de oude rassen is nodig om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Oude rassen moeten dus behouden blijven, niet alleen vanuit cultuurhistorisch oogpunt maar vooral om over de genenpool die zij vertegenwoordigen te kunnen blijven beschikken. Oude rassen stellen vaak weinig eisen aan hun omgeving. De erfelijke eigenschappen die daarvoor zorgen, kunnen in de toekomst broodnodig zijn om de moderne rassen minder kwetsbaar te maken. Daarnaast is rasselectie een goede mogelijkheid om landbouw te bedrijven aangepast aan lokale omstandigheden, waarin moderne rassen soms niet goed uit de voeten kunnen.
Anders gezegd, behoud van genetische diversiteit tussen en binnen rassen landbouwhuisdieren is essentieel om te kunnen blijven inspelen op veranderingen in veehouderijsystemen, markt of milieu of om op terug te kunnen vallen wanneer zich genetische of ziektekundige problemen voordoen.

Helaas is van de oude veelvormigheid in type, kleur en aftekening van huisdieren, geschilderd door Jan Steen, Melchior d’Hondecoeter en Paulus Potter weinig over. Met name de laatste honderd jaar werd door onze keuterboer, kleinschalige veelsoortigheid zonder pardon veranderd in grootschalige uniformiteit.
Maar heel bijzonder, sinds enkele decennia zien we de 18e en 19e eeuwse variëteit aan type kleur en aftekening weer in ons weide landschap verschijnen. Het melkquotum en de daaraan gekoppelde vermeerderde belangstelling voor buitenlandse vleesras¬sen en hun kruisingsproducten met het inheemse vee, zou weer aanleiding kunnen vormen voor het ontstaan van menig hedendaags veestuk.

De vroegere variëteit in type, kleur en aftekening kwam voor een belangrijk deel voort uit het feit, dat stamboeken hun intrede nog niet hadden gedaan en de Lage Landen eeuwenlang werden geteisterd door een vloedgolf van rampen welke met pijnlijke regelmaat ons veebestand decimeerde. Grote aantallen runderen, schapen, geiten en paarden moesten namelijk frequent in de ons omringende landen worden aangekocht om de verliezen te compenseren veroorzaakt door watersnoodrampen, krijgshandelingen, besmettelijke veeziekten en ongunstige weersomstandigheden.
Rampzalige gebeurtenissen vormden vooral de regelmatig terugkerende besmettelijke veeziekten als longziekte, runderpest en mond- en klauwzeer. Volgens oude bronnen kroop reeds in de 4e eeuw na Chr. een “ijsselijke smet ongevoelig voort, wijl al ’t vee verteerde en de lantman weent en schreit”.
Naast de genoemde watersnoden en epidemieën leed de veestapel om de paar jaar gevoelige verliezen ten gevolge van grote droogte, oorlogsgeweld, langdurige regenval of strenge winters.
Het is duidelijk dat Hubert Kornelisz Poot niet geheel op de hoogte was, toen hij in het begin van de 18e eeuw de dichtregels neerschreef: “hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten lantmans heen”!
Gelukkig, veel van het ‘boerenantiek’ heeft de prestatieslag in de vorige eeuw overleefd en kan zich verheugen in hernieuwde belangstelling.
Dankzij de enorme inzet van de Stichting Zeldzame Huisdierrassen en de vele particuliere fokkers van Oudhollandse huisdierrassen, die aandacht schenken aan dit deel van ons nationale culturele erfgoed, kunnen we nog profiteren van de decoratieve en vaak nuttige veelvormigheid van ons oorspronkelijk huisdierbestand.

Wij hopen met dit overzichtelijke en moderne boekje onze oude en soms in hun voortbestaan bedreigde huisdierrassen onder uw bijzondere aandacht te brengen. Hun nut als bron van onvervangbaar erfelijk materiaal, hun bruikbaarheid als grazers in het onderhoud van bepaalde landschappen en hun cultuurhistorische waarde werden te lang genegeerd.

(Inleiding in ‘Variatie in Vee’; Uitgave Stichting Bio-wetenschappen en Maatschappij, kwartaal 3, 2010)

Een dier innoveert alleen als z’n leefomgeving verandert, de markt dus…

In gesprek met maarten frankenhuis:
Drijfveer is: overleven om je te kunnen voortplanten.

Maarten frankenhuis is dierenarts. Hij werkte onder andere als buitengewoon hoogleraar bedrijfspluimveegeneeskunde aan de faculteit diergeneeskunde in utrecht. Van 1990 tot 2003 was hij directeur van artis. Hij schreef het kinderboek ‘drinken vissen water?’ en diverse andere boeken, en wetenschappelijke en populair wetenschappelijke artikelen. Zijn kennis over het dierenrijk levert vaak een ongewoon perspectief op als we de mensenwereld onder de loep nemen. We waren nieuwsgierig welke patronen er te herkennen zijn in de manier waarop het dierenrijk georganiseerd is en hoe verbetering en vernieuwing bij dieren tot stand komt.

Als directeur van Artis kent u de dierenwereld als geen ander. Welke parallellen kunt u trekken tussen de wereld van de dieren en die van organisaties. Welke patronen zijn daarin te herkennen?‘in de dierenwereld is er eigenlijk maar één systeem: overleven en voortplanten. Zo functioneert het “dierenbedrijf”. Waarbij voortplanten als het ware het bedrijfsresultaat is. Dieren vechten, eten enz. Niet om in leven te blijven, maar om zich voort te kunnen planten, daar komt geen hoger doel aan te pas. Je kunt je afvragen of dat niet hetzelfde is als bij ons: als wij niet zouden werken en geen geld zouden verdienen, gaan we – gingen we vooral vroeger – ook dood van de honger en komt er weinig terecht van verwekken van nageslacht.
Er zijn allerlei soorten “bedrijfsculturen” in het dierenrijk ontstaan omdat delen van een populatie een ecologische niche ontdekten waarin ze konden floreren. Zo kreeg je dieren die ’s nachts jagen, zoals uilen, nachtzwaluwen en veel katachtigen, goed idee natuurlijk omdat iedereen al overdag aan het vreten was. Ook de ijsvogel is daar een voorbeeld van: diversifiëren en specialiseren. Er zijn in de loop der tijd soorten ontstaan die alleen vis vangen, zich specialiseerden in verschillende groottes en soorten of die alleen insecten vangen. En zo werkt het ook bij ons mensen. Als één bedrijf zo groot werd dat het alle beschikbare resources opslokt, splitsen zich vaak een paar mensen af die een ecologische niche gaan invullen, zoals in het geval van philips het produceren van een gloeilamp met een leuk vogelgeluidje. Voor philips niet interessant, maar die medewerkers verdienen er vervolgens een goede boterham aan.’ een niche markt.

Is dat voor die mensen bij philips dan ook een vorm van ‘overlevingsdrang’?‘dieren, net als mensen, streven altijd naar maximale invloed: dat wil zeggen status, hiërarchische positie en materiële welstand. Hoe rijker je bent als dier (grootte en kwaliteit van je territorium), hoe groter de kans op nakomelingen is. Ik zag gister op tv iets over een afrikaanse samburu veehouder, die al drie vrouwen had maar er nog wel één bij wilde en zich afvroeg of hij nog wel voldoende vee had om dat te kunnen bekostigen. Dat had dus alles met welstand en status te maken, dus met voortplantingsresultaat. In de hogere managementlagen wordt overigens veel meer buitenechtelijk gerommeld dan daaronder: macht, status en materiële welstand erotiseren! Je treft het dus overal aan, niet alleen in de dierenwereld.’

Het systeem dat je beschrijft is dus simpel: overleven en voortplanten. Is verbetering en vernieuwing dan helemaal niet aan de orde in het dierenrijk?‘alleen als dat tot doel heeft om meer status, macht en materiële welstand te verwerven. Er is nooit macht genoeg: mensen die het hoogst zijn gestegen willen altijd nog maar meer, het lijkt nooit genoeg. Er is in de afgelopen jaren een verrukkelijke overvloed aan voorbeelden aan het licht gekomen, die dat op de meest onthutsende wijze illustreren! En waarom eigenlijk… ze krijgen het geld dat ze verdienen toch nooit meer op. Het streven naar een maximum aan materiële welstand is zowel bij dieren als mensen in feite voortplantingsgericht. Mao zedong vroeg een keer aan henri kissinger: “hoe kan het toch dat zo’n lelijke en dikke man als u zo’n beeldschone vrouw heeft?”. Waarop kissinger antwoordde: “collega, macht is het sterkste afrodisiacum.” ’

Wat voor soort patronen kun je in de dierenwereld ontdekken die altijd maar blijven bestaan?‘er is een veelvoud aan “bedrijfsvormen”, manieren van (samen)leven dus.

Eenmansbedrijven – als eerste zijn daar de eenmansbedrijven, zoals die van de oerang oetan, tijgers en panters. Die leven puur solitair, en hebben alleen voor de daad even kortdurend contact met de andere sekse.

Tweemansbedrijven – daarnaast zijn er de tweemansbedrijven waarbij een echtpaar de tent runt –vergelijkbaar met de dorpssuper. Voorbeelden zijn de gibbons, zwanen en de meeste roofvogels. Dat zijn dieren die een monogame relatie onderhouden met als doel een volgende generatie te kweken. Maar dat laat onverlet, dat er wel degelijk belangstelling bestaat voor andermans partner. Ook hier weinig verschillen met de mensenwereld.

Harem – dan heb je vervolgens de harem, waarbij een macho haremleider aan het hoofd staat, met een aantal vrouwtjes die hij monopoliseert. Zebra’s, gorilla’s en impala’s leven bijvoorbeeld op die manier. Deze harems zijn sterk hiërarchisch georganiseerd. De jonge mannetjes worden de harem uitgebonjourd zodra ze geslachtsrijp zijn, en leven dan in een “bachelor herd”, de vrijgezellenkudde. De haremleider (ceo!) Wordt voortdurend uitgedaagd: de mannetjes checken of hij niet toevallig al te oud wordt of ziek is en van z’n troon kan worden gestoten. Heel bijzonder is dat als de dominante leider het loodje legt, de nieuwe leider – zoals vooral bij veel apen en ook bij leeuwen gebeurt – ervoor zorgt dat hij geen last meer heeft van eventuele opvolging. Hij stort zich dus op alle jonge dieren die nog aan de borst hangen: die maakt hij af (infanticide). Dat zijn nazaten van zijn voormalige concurrent en moeten dus uit de weg. Dat zie je ook wel bij bedrijven: als er een nieuwe directeur komt, staat binnen de kortste keren de secretaresse op straat en kan het halve managementteam een andere baan gaan zoeken. In het witte huis in washington is het trouwens niet anders.
Maar er is nog een argument voor die kindermoord. Voor die man is het belangrijk dat hij zo snel mogelijk persoonlijk gewin heeft: nageslacht dus. Door de babies af te maken worden, stopt de melkproductie, worden de vrouwtjes weer vruchtbaar en kan hij voor eigen nazaten zorgen. Daar gaat het in feite om, het bedrijfsresultaat.

Multi-male multi-female-gezelschap – de volgende stap is het multi-male multi-female-gezelschap. Een bekend voorbeeld daarvan is de chimpansee. Grote groepen van vijftig, zestig dieren met een dominante man, maar ook met een heus “managementteam”. Daar komt al iets om de hoek kijken als sociale intelligentie: een hulpmiddel om maatschappelijke welstand en sociale status te verwerven. Dat zijn in de mensenwereld meestal niet niet de mensen die cum laude zijn afgestudeerd, maar die voorzien zijn van een gezond boerenverstand, vooral een grote sociale intelligentie hebben en soms zelfs scrupuleus zijn. Mannelijke chimpansees vormen een soort managementteam, een mannenbroederschap, om het bedrijf draaiende te houden. Vaak met familie, maar dat is geen must. Om de voornoemde kindermoord te vermijden, paren de vrouwtjes weliswaar vooral met de dominante man, maar als gunst mogen de mannen van het managementteam ook een keertje (zij zouden wel eens de volgende leider kunnen zijn…). Het grappige is overigens echter dat een heel groot deel van de kleintjes niet afkomstig is van de dominante man, het managementteam of de andere mannetjes in de groep, maar van jonge ‘wilde mannen’ uit een belendend territorium! Heel slim van die vrouwtjes, zo wordt inteelt vermeden! In de haremsamenleving wordt inteelt vermeden doordat de dominante leider het zo zwaar heeft met het handhaven van zijn bevoorrechte status dat hij het maar één of enkele seizoenen volhoudt; op die manier komt hij niet toe aan het bevruchten van zijn eigen (klein)dochters.

Familiebedrijven – daarnaast zijn er nog de echte familiebedrijven, zoals we zien bij afrikaanse wilde honden. Daar is er wel één de baas: de alpha male, met een vrouwtje, de alpha female, aan zijn zijde. Hij is te vergelijken is met de ceo in een bedrijf. Zij zijn de enige die voor voortplanting zorgen. Maar iedereen helpt vervolgens met het grootbrengen van het nest: graven van holen, spelen, voedsel, bescherming etc. Een geöliede onderneming. Het was vroeger een raadsel welk belang de andere dieren hebben bij deze vorm van samenleven en samenwerken, maar alles blijkt gericht op het in stand houden van de familie. De eigen genen dus! Het gaat zelfs zover dat enkele vrouwtjes schijnzwanger worden als de alpha female zwanger is, zodat ze kunnen helpen met melk geven als het hoofdvrouwtje geworpen heeft! Maar vergis je niet, er smeult altijd wat onder het maaiveld. Er is altijd de adjunct-directeur die medestanders zoekt, de kongsi. Vergelijk het met de roddelclub bij de koffieautomaat of het fotokopieerapparaat, die stil wordt als jij als directeur langsloopt. Zolang het goed gaat, is er niks aan de hand. Maar als het misgaat – ingewikkelde reorganisaties en fusies, riskante investeringen – dan wordt de ceo als eerste aangepakt, daar zitten ‘medewerkers’ soms gewoon op te wachten. Er wordt in het bedrijfsleven volop gezaagd aan stoelpoten!
Bij de afrikaanse wilde honden zie je een vergelijkbaar patroon. De alpha male gaat altijd voorop bij de jacht. Zolang het goed gaat, is hij de onbetwiste leider. Maar hij krijgt dus ook als eerste een schop van een zebra of een beuk van een gnoe. Op het moment dat hij gewond raakt of ziek wordt, valt de beta male – de adjunct – hem aan en wordt de alpha verstoten of gedegradeerd. En dan is een voortgezet gebruik van de leaseauto, bonus of een gouden handdruk er niet bij!

Matriarchaat – tot nu toe hebben we het steeds gehad over patriarchale samenlevingen. Maar gelukkig kennen we ook nog het matriarchaat. Denk aan de olifanten en bonobo’s of dwergchimpansees, die behoren tot onze meest nauwe verwanten. Daarbij zijn de vrouwtjes beslist niet sterker dan de mannen, maar wel slimmer lijkt het. Zij ‘denken’: als we maar samenwerken en vooral ook samenspannen, dan zijn die kerels nergens meer. Die bedenken dat nooit, die gaan uitsluitend voor zichzelf. Hedy d’ancona heeft daar eens een prachtige uitspraak over gedaan: “vrouwen gaan voor een doel, mannen gaan voor zichzelf.”
Vrouwen zijn dus de baas in matriarchale samenlevingen. Opvallend is dat deze groepen, vergeleken met patriarchale samenlevingen, meestal een zeer rustig bestaan leiden. Waar chimpanseegroepen buitengewoon gewelddadig kunnen zijn, is dat bij bonobo’s nauwleijks het geval. Dat komt vooral ook doordat de vrouwtjes hun erotische kwaliteiten in de strijd werpen. Dreigt er een conflict, dan ontstaat er binnen de kortste keren een enorme vrijpartij en komt alles weer goed! Bij de olifanten gaat dat overigens anders: daar worden de mannetjes de groep uitgegooid bij het bereiken van de pubertijd, in de vrijgezellengroep worden ze vervolgens in toom gehouden door de oude dominante stieren. In de olifantenkudde leven dus alleen maar vrouwen, met een dominante oude dame, de matriarch, die alles regelt en bepaalt: de marsroute, maar ook de treurtijd als er een dier overlijdt. De mannen worden alleen opgetrommeld als er nageslacht moet komen. En aangezien de vrouwtjes zo’n 22 maanden dragen en het kalf wel tot 10 jaar onder de hoede van de moeder verkeert, is dat niet vaak! Er zijn niet veel bedrijven in de mensenwereld die alleen uit vrouwen bestaan, maar in de communicatiewereld zie je ze nu en dan gelukkig wel.’ ook in andere bedrijfstakken gaat het in dit opzicht steeds beter. We kunnen het ons natuurlijk ook niet meer permitteren in onze complexe samenleving om zo’n groot deel van het potentieel – en dan ook nog voorzien van bijzondere sekse gebonden kwaliteiten – onbenut aan de zijlijn te laten staan.

Nog even terugkomend op vernieuwen en verbeteren: u zei, dat vindt alleen plaats om tegemoet te komen aan het hoofddoel van overleven en voortplanten. Kunt u daar wat voorbeelden van noemen?‘dieren zijn niet echt flexibel. Vernieuwen gebeurt in principe volgens een evolutionair proces. En heeft inderdaad uitsluitend als doel om te overleven.
Een mooi voorbeeld is de noord-amerikaanse renhagedis: zolang de omgeving volstrekt stabiel is, ‘doet het vrouwtje aan ongeslachtelijke voortplanting’, zodat er precies dezelfde nakomelingen komen – een kloon dus – , die dezelfde omstandigheden goed aankunnen. Er is niets nieuws nodig dus gebeurt er niks. Je moet maar zo denken: bij geslachtelijke voortplanting zullen er altijd individuen ontstaan die minder geschikt zullen zijn om te overleven en zich voort te planten. Die renhagedissen zijn dus optimaal bezig in die stabiele omstandigheden, natuurlijk onverstandig om je dan over te leveren aan de russische roulette van de geslachtelijke voortplanting.
Maar zodra er iets verandert (bedreigingen, klimaatverandering, te veel hagedissen), dan moeten ze vernieuwen en gaan de mannetjes zich ermee bemoeien. Dan ontstaat er een andere manier van samenwerken, geslachtelijke voortplanting dus, met een oneindige variatie in het nageslacht, en natuurlijk met de kans op het ontstaan van beter aangepaste individuen.
Als je dat extrapoleert naar het bedrijfsleven: als er plotseling een nieuwe speler op de markt komt, moet je alsnog je gaan verbeteren, aanpassen, diversificeren, maar ben je dus te laat. Dus is er de dringende noodzaak om voortdurend te blijven vernieuwen. Maar je kunt het best werken aan vernieuwing als er juist geen noodzaak voor is, anticiperend op bedreigingen die onvermijdelijk zullen optreden. Dat is typisch iets van de mens, die heeft dat goed door en speelt daar op in.
Dieren zijn vaak te laat en daardoor kan een soort uitsterven. Er is een bepaalde snelheid waarmee dieren uitsterven, de achtergrondextinctie, zeg maar de omloopsnelheid van een diersoort. Zolang er leven bestaat, wordt er uitgestorven.
Maar momenteel gaat dat heel hard. Wij – de mens – veroorzaken in zo’n snel tempo veranderingen in de leefomgeving van de dieren, dat zij dat niet bij kunnen houden, evolutionair gezien.
Soms wel overigens hoor, ik denk dan bijvoorbeeld aan veel zwaluwsoorten: die kwamen bij ons nooit voor, dat zijn normaliter rotsbroeders, hangen met hun nesten tegen rotswanden. Maar die nestelen zich nu dus gewoon onder de dakgoten en daklijsten van de huizen die we gebouwd hebben, en doen het daar goed omdat er hier ook veel insecten zijn. Het ontbrak alleen aan geschikte nestel plekken. Zij zijn als het ware cultuurvolgers.’

Kunt u ook voorbeelden geven waarin een groep, niet door middel van beter aangepast nageslacht, zélf iets doet om in te spelen op nieuwe situaties?‘nee, eigenlijk niet. Dieren anticiperen niet. Of het zou op de mondiale opwarming moeten zijn. Kijk, apen kunnen bijvoorbeeld gereedschappen gebruiken om voedsel te bemachtigen: een twijg om termieten uit een termietennest te hengelen, of kisten op elkaar stapelen om vervolgens met een stok bij de bananen aan het plafond te bereiken. In het wild leren chimpansees elkaar om bijvoorbeeld noten kapot te slaan met stenen. Of een tak als een speer te gebruiken om bijvoorbeeld kleine dieren in een holle boom te doden en er uit te halen. Maar dat is meer zoiets als culturele evolutie. Die dieren krijgen dingen door, vinden technieken uit en leren dat aan elkaar.
In een engels stadje zijn na de tweede wereldoorlog koolmezen ontdekt die room snoepten uit melkflessen. Zij hadden doorgekregen dat je de doppen op die flessen kon doorprikken met je snavel. Dat kunstje verspreidde zich in no time door een groot deel van engeland, waardoor men echt de doppen moest gaan vervangen door robuustere exemplaren.
Bij kraaien zijn ook een aantal verbijsterende slimmigheidjes gevonden: japanse kraaien die wachten tot een stoplicht op rood staat, vervolgens een noot op het zebrapad leggen, terugrennen naar de stoep en wachten totdat de auto’s de noot platrijden. Nog zo’n opmerkelijk voorbeeld: er dreven in een glas een aantal heerlijke maden, maar er zat wat te weinig water in. De kraaien gooiden toen stenen in het glas zodat het waterpeil steeg en ze bij het heerlijks konden.
Maar welke voorbeelden je ook bedenkt: hun drijfveer is niet: ah leuk, slimmer werken. Hun drijfveer is: overleven en voortplanten.’

Dan is het toch eigenlijk niet gek dat in organisaties zo moeilijk innovatie tot stand komt: zolang er geen noodzaak is doen we niks, er ontstaan vooral of misschien wel alleen slimmigheidjes als er een duidelijke noodzaak voor is…‘een belangrijk verschil tussen ons en de dierenwereld is de speelsheid, en de wil om te weten. Hoewel onze maatschappij momenteel enorm doelgericht is, moet er toch ruimte blijven voor het bevredigen van nieuwsgierigheid, blijven spelen. Dat kan zoveel spin-off geven. Wat heeft de ruimtevaart nu voor zin, los van het bevredigen van onze nieuwsgierigheid? Maar daar is zo ongelooflijk veel vernieuwing uit voortgekomen, in duizend-en-één dingen, dat is gewoon geweldig. Grote bedrijven als philips bieden gelukkig de ruimte om onderzoek te doen dat niet direct praktijkgericht is, waar zijstappen genomen kunnen worden die weer tot verrassende vernieuwing kunnen leiden.
Maar dat zie je dus niet bij dieren: daar is wel speelsheid, zelfs nieuwsgierigheid, maar die lijkt niet vernieuwingsgericht. De vrees is dan ook dat steeds meer dieren zullen uitsterven omdat ze het huidige tempo van verandering van hun leefomgeving – en dat in de ruimste zin – evolutionair niet aankunnen. De oerang oetan is simpelweg (nog?) Niet in staat om een alternatief te vinden voor het oerbos dat om hem heen verwoest wordt. Legt het regenwoud het loodje, dan legt ook de orang utan het loodje. En de gorilla’s. En de chimpansees.’

Zijn zelfs de matriarchale samenlevingen dan niet in staat te overleven?‘nee, hoewel die wel meer zijn gericht op het gezamenlijk behalen van een bedrijfsresultaat. Ze expanderen wel, maar worden dan toch geconfronteerd met destructieve menselijke activiteit als stadsuitbreiding, wegenaanleg, mede gebruik van resources, worden verjaagd van plantages en redden het uiteindelijk niet. Ze komen tijd te kort.
Gelukkig – niet iedereen denkt er zo over… – zijn er ook veel dieren die het heel goed doen: muizen, ratten, mollen, steenmarters hebben zich wel kunnen aanpassen aan de bedreigingen die de mens vormt. Wij leggen grote gazons aan, mollen varen daar wel bij en ratten en muizen doen zich te goed in onze slordige huishoudens en aan overvloedige voedselvoorraden. De zeearend is weer terug in ons land, omdat er in de Oostvaardersplassen momenteel een overvloed aan dode verhongerde beesten liggen. Kortom, alle hoop is nog niet verloren. Er zullen altijd dieren bestaan die zich aan het door de mens geschapen dan wel verwoeste biotoop weten aan te passen.’

Interview door Suzanne Verdonschot in ‘Develop’, jaargang 6, nummer 2, zomer 2010.