Dierentuinen in oorlogstijd; de andere Sunier

Misschien heeft Ouwehands Dierenpark bij Rhenen nog wel het meest geleden onder het oorlogsgeweld. In de meidagen van 1940 – de dierentuin was acht jaar daarvoor opgericht – werd het grootste deel van het park verwoest tijdens de de Duitse inval en de daarop volgende gevechten om de Grebbeberg. Nauwelijks was het park provisorisch hersteld en weer voor het publiek opengesteld – in 1942 werd het 10 jarig bestaan nog gevierd – of in 1944 werd Ouwehands voor de tweede keer vrijwel geheel geruïneerd.
De verbijsterende geschiedenis van de oorlogshandelingen en de dramatische gevolgen voor mensen, dieren en park, werden vastgelegd in het lezenswaardige boek ‘Ouwehands, een dierenpark in oorlogstijd’ van Robert Jan de Boer (Uitgeverij Boom, Amsterdam 2004).
Boeiend zijn vooral de passages die dieper ingaan op de onderlinge irritaties tussen Artisdirecteur Sunier en de heer Ouwehand over de opvang van de overlevende dieren uit Rhenen in de hoofdstedelijke dierentuin.
We krijgen hier te maken met een verrassende smet op het haast ‘goddelijke imago’ dat Sunier na de oorlog kreeg aangemeten voor de bewonderenswaardige wijze waarop hij Artis door de oorlogsjaren heeft geloodst.

Met de geallieerde troepen in aantocht heeft Bram Ouwehand een gesprek met de Wehrmachts Befehlshaber der Niederlanden, die wil dat alle roofdieren binnen vier dagen worden doodgeschoten. Ook de Duitsers zijn bang voor loslopende leeuwen en beren mocht het tot gevechten komen. Direct worden plannen gemaakt om nog zoveel mogelijk roofdieren te kunnen redden. Met hulp van de Ortskommandant in Doom komt er toestemming om een aantal dieren naar Amsterdam (en Rotterdam) te vervoeren.
Reeds de volgende dag gaat Bram Ouwehand richting hoofdstad, de dieren zijn in Amsterdam nu niet bepaald met open armen ontvangen. Artis-directeur Sunier wilde eigenlijk dat Ouwehand ze direct weer mee terug zou nemen, maar die was duidelijk: “Ik laat ze hier en je houdt ze maar.”
In een brief aan Cornelis Ouwehand legt Sunier later uit waarom hij niet blij was met de roofdieren:

Zonder eenig voorafgaand overleg of ook maar bericht dienaangaande verscheen hier Zaterdagmiddag dezer tegen vijf uur Uw zoon met een auto, waarop geladen waren één leeuw, één leeuwin, één leeuwin met twee jongen en twee poema’s. Uw zoon verzocht ons dezen dieren wel onderdak te willen verleenen, daar het U niet meer toegestaan was ze in Rhenen te houden. Aldus overvallen waren wij wel gedwongen deze dieren, althans voorloopig, op te nemen, hoewel zulke, in verband met gebrek aan ruimte hier, maar vooral met de dagelijks stijgende moeilijkheden bij de vleesvoorziening onzer dieren eigenlijk niet mogelijk was. 28 October j.l. waren wij reeds genoodzaakt den betrokkenen te doen weten, dat, in verband met de moeilijkheden der vleeschvoorziening, een door ons van de Stichting Haagsche Dierentuin in depot genomen leeuwin waarschijnlijk afgemaakt zou moeten worden. Dat wij dan ook nog drie volwassen leeuwen, twee jonge leeuwen en twee poema’s extra zouden kunnen blijven voeden, lijkt wel uitgesloten. Niet onwaarschijnlijk zullen wij binnenkort ook een of meer dezer dieren moeten afmaken.

Sunier waarschuwt Ouwehand geen dieren meer te sturen. Doet hij dat toch, dan zullen ze bij aankomst direct worden afgemaakt.
En dan haalt Sunier eigenlijk zijn eigen argumenten onderuit, ‘een uit zondering zouden wij althans willen trachten te maken voor Uw ijsberin met haar twee jongen en voor de twee gestreepte hyena’s.’
Voor deze publiekstrekkers heeft hij blijkbaar wel voldoende ruimte en vlees…
Tenslotte zult U ons, indien wij dieren van U heelhuidsch door den oorlog zouden kunnen brengen, zoodat wij ze U daarna zouden kunnen terug geven, een redelijke vergoeding daarvoor betalen, echter niet in geld, doch in een redelijke gedeelte der door ons van U in depot genomen dieren.
Uit latere correspondentie zou blijken dat Sunier zijn zinnen heeft gezet op de twee vrouwtjeswelpen uit Rhenen, interessant vers bloed voor de Artisleeuwen.

Ouwehand sr. Schrijft op 27 november (de brief van Sunier komt pas twee weken later aan), dat hij alle hoop heeft verloren om de beren nog in veiligheid te brengen, wat volgens hem te maken heeft met de manier waarop zijn zoon Bram in Amsterdam ontvangen is en de toon waarop de Artis-directeur hem zelf aan de telefoon te woord heeft gestaan:
U gaf in dat gesprek helemaal geen blijk van medeleven, al evenmin toen mijn zoon met de dieren bij u kwam. U was strengzakelijk, de groote koopman. U keek alleen naar U zelve, het koste U wat moeite… maar U vergat dat een landgenoot, een zeker evengoed vaderlander als U bent, reeds sinds 17 Sept. met zijn fam. onder de grond had geleefd, zijn schepping zag kapotmaken, en voor ons Vaderland offerde, U vergat dat hij zooveel zorg had, zorg zooveel als U nog nooit hebt gekend.

Op 18 november rijden er twee wagens met militairen het park op om de roofdieren af te maken. Ouwehand: de soldaten bleken ‘slechte schutters, die hun moordlust botvieren op de weerloze dieren, die, op verschillende plaatsen aangeschoten, brullend van pijn heen en weer rennen.’
Cor Ouwehand schrijft in ‘Dieren op een Vulkaan’, dat drama compleet is als blijkt dat ook de ijsberen niet meer te redden zijn. ‘[Maxie] heeft haar kleine teddybeertjes alleen maar groot gebracht om hen thans te zien vallen onder de kogels der barbaren, die haar grommend protest verstikken in een golf van bloed.’

In de eerder geciteerde brief aan Sunier schrijft Cornelis Ouwehand:
Mijn gemoedstoestand was dan ook zoodanig geschokt dat ik niet meer wist hoe in deze handelen. Nu zijn mijn resterende leeuwen en verdere roofdieren benevens de ijsberin met de 2 jongen doodgeschoten door de Duitse militairen. (…) Weg zijn ze, een resultaat wat ik bereikte in betrekkelijk korten tijd, en wat nog nimmer in Holland was bereikt, een ijsbeer tweeling in leven gehouden en groot gebracht! Het was de 3e keer dat er ijsberen bij ons werden geboren en nu met dit resultaat. Enfin het is voorbij, het komt weer terug. Ik schrijf U dit, niet omdat ik boos ben, alleen om U iets te vertellen over oorlogsleed, 2 maal binnen enkele jaren en in de hoop dat U zich nu kunt voorstellen en zult trachten mijn prima fokleeuwen in het leven te houden, daarvoor zal ik U dankbaar zijn. Slacht voor hen een oud dier, ik zal U de kosten daarna t.z.t. graag betalen.

Sunier is niet onder indruk van Ouwehands emotionele betoog en reageert op 12 december 1944 met:
U genoemd schrijven bevat een aantal onjuistheden, terwijl ook de in dat schrijven gegeven interpretatie der feiten veelal niet juist is. Het lijkt ons echter niet aangewezen hierop thans in te gaan, nu U, begrijpelijkerwijs, zoo onder de indruk bent van hetgeen de oorlog voor U medebracht, dat het U niet meer mogelijk is in deze objectief te oordeelen. Alleen meenen wij te moeten opmerken, dat ondergeteekende zich herinnert U tijdens ons telefonisch onderhoud van 13 November j.l. gezegd te hebben althans de ijsberin met haar twee jongen onderdak te verkenen, zooals wij bevestigden in ons aan U gerichte schrijven d.d. 14 November j.l. U hadt ons deze dieren dus kunnen toezenden, indien het U mogelijk was geweest ze weder op te vangen en te vervoeren. Uw zoon meende echter Zaterdag 11 November j.l., toen hij hier bij ons was dat dit opvangen niet meer mogelijk zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat het ook ons een zekere voldoening zou geven, indien Uw dieren, die hier thans ondergebracht zijn, veilig door den oorlog zouden kunnen brengen.

De kadavers van vier ijs beren, vier bruine beren en drie leeuwen worden door de Duitsers achtergelaten op de plek waar ze zijn gevallen. Een van de leeuwinnen bleek drachtig van twee welpen.

De leeuw uit Rotterdam komt na de oorlog zonder problemenretour, maar over de dieren die naar Amsterdam zijn gegaan, wordt nog flink geruzied. Artis-directeur Sunier wil geen geld ontvangen voor de tijd dat de dieren van Ouwehand in Amsterdam hebben gezeten, maar wil ter compensatie de twee jonge vrouwtjesleeuwen hebben. Dat is voor Ouwehand geen optie, omdat hij al genoeg problemen heeft om nieuwe dieren voor zijn park te vinden.
Op 7 juli 1945 schrijft Cornelis Ouwehand in een brief aan zijn Amsterdamse collega, waarin hij nogmaals een beroep op hem doet:

Met de opruimingswerkzaamheden ben ik hier thans zoover gevorderd, dat ik binnenkort wel in de gelegenheid zal zijn om de bij U ondergebrachte leeuwen en poema’s weer hierheen te laten halen. Het wachten is nog op electrische stroom voor de koelcellen (voor het bewaren van vleesch). Zooals ik U reeds eerder schreef, is practisch mijn geheele dierencollectie door de Duitschers afgemaakt. Daarom vertrouw ik gaarne, dat wij de vergoeding voor het bewaren en voederen van mijn dieren in geld kunnen verrekenen. Waren mijn verliezen niet zoo ontzettend groot geweest, dan had ik graag over een andere wijze van verrekening willen praten, doch nu reken ik er op, dat U mij terwille zult zijn en met deze welwillendheid een bijdrage zult leveren tot den wederopbouw van mijn park.

Begin september is alles gereed om de dieren uit Amsterdam te ontvangen. Ouwehand stuurt Sunier op 5 september een briefje waarin hij aankondigt dat de roofdieren vrijdag de zevende zullen worden opgehaald, maar als er op die dag een vrachtwagen verschijnt, wordt die onverrichter zaken teruggestuurd. Volgens Sunier is dat gebeurd omdat ‘ons bureau het telefonisch bericht (ontving), dat de auto, die Uw hier aanwezige dieren zou komen halen, niet zou komen.’
Toen de bewuste vrachtwagen alsnog arriveerde, was het volgens Sunier niet meer mogelijk om de dieren mee te geven. Cornelis Ouwehand kondigt aan dat de vrachtwagen precies over een week weer zal langskomen.
Inmiddels is Sunier nu, met tegensputteren, akkoord gegaan met het transport:

Nadat U ons indertijd (…) Uw dieren zonder eenig voorafgaand overleg opgedrongen hebt, meenden wij, dat U zelf er prijs op zoudt stellen van Uw erkentelijkheid voor onze hulp blijk te geven door ons de beide jonge leeuwinnen aan te bieden. Nu U hieraan blijkbaar niet denkt en zelfs niet schroomt een ongunstige interpretatie te geven aan het feit, dat wij U mededeelden deze beide jonge leeuwinnen terug te geven.

Beide heren kunnen het niet eens worden over de hoogte van de vergoeding. In de correspondentie worden geen bedragen genoemd, maar de directeuren hebben daar blijkbaar wel (telefonisch) overleg over gehad.
Op 14 september komen de leeuwen dan eindelijk terug in Rhenen. Wat de vergoeding betreft, wil Ouwehand geen bedragen noemen, zoals zijn Amsterdam collega heeft gevraagd. ‘[We] willen niet het risico loopen U door het noemen van een bedrag tekort te doen.’
Bram Ouwehand: ‘Hoeveel mijn vader uiteindelijk heeft moeten betalen weet ik niet, daar sprak mijn vader nooit over. Maar ik weet wel dat het om veel geld ging.’

Dan de directeur van de Haagse dierentuin, die Ouwehand als eerste te hulp schiet met de genereuze schenking van een leeuwin en een bruine beer.
Zo mild als Sunier zijn eigen mensen bejegende, zo spijkerhard en meedogenloos kon hij blijkbaar zijn in de onderhandelingen met door oorlogsgeweld materieel en emotioneel geteisterde collega’s.

Uit de notulen van het Artisbestuur (oktober 1940)

Tot de vele doden van 15 mei 1940 ten gevolge van zelfmoord hoorde de bekende joodse Amsterdamse wethouder van Onderwijs, tevens Artis bestuurslid, dr. E. Boekman. Boekman had in de periode 1930 – 1939 veel bijgedragen aan het behoud van Artis, met name in de moeizame onderhandelingen met de obligatiehouders, de zg. trustees.
Ook Paul May, broer van de Artisvoorzitter en medefirmant bij de bank Lippmann Rosenthal & Co, direct na de Duitse inval heeft samen met zijn vrouw Rosi May – Fuld het lot in eigen handen genomen.

In de notulen van de bestuursvergadering van 29 oktober 1940 onder leiding van de joodse voorzitter Robert May, wordt Boekman samen met de niet joodse Vom Rath herdacht: Nadat de Voorzitter de vergadering geopend heeft herdenkt hij de beide bestuursleden, die ons door den dood zijn ontvallen, de Heer Boekman, die gedurende 2 jaar namens de Gemeente zitting had in het Bestuur en steeds groote belangstelling voor het Genootschap heeft getoond. Wij zullen zijn nagedachtenis in eere houden.

Halverwege de vergadering laat Robert May zijn medebestuursleden weten dat hij wenst af te treden; geen woord wordt gewijd aan de reden van zijn vertrek: De Voorzitter zegt de overleden Bestuursleden reeds herdacht te hebben, maar wil nog even het vertrek van de Heer Polak memoreeren. Het doet ons leed dat wij hem in onze vergaderingen moeten missen.
Er zijn thans 4 vacatures in het Bestuur. De Voorzitter en de Heer Voute wenschen te bedanken en door het overlijden van de Heeren Rehbock en vom Rath zijn er nog 2 vacatures.
Blijkbaar wist men genoeg en vermelding van anti- joodse maatregelen in de notulen zou de bezetter nodeloos kunnen ergeren.

Op het eind van de vergadering wordt dieper ingegaan op het ophanden zijnde vertrek van May: De Voorzitter deelt mede, dat er na afloop van de jaarvergadering op donderdag a.s., een bestuursvergadering zal worden gehouden, waarop de Voorzitter afscheid zal nemen en de nieuwe bestuursleden zal installeren. De Heer Rustige zegt, dat hij deze vergadering vermoedelijk niet zal kunnen bijwonen en hij wil daarom thans de Voorzitter ook namens het Gemeentebestuur danken voor alles wat door den Heer May voor Artis is gedaan. Er is buiten Artis veel gekritiseerd en gediscussieerd, den Heer May heeft stand weten te houden. De besprekingen, ook met de Gemeente, waren moeilijk en dikwijls niet aangenaam, maar spreker bewondert de standvastigheid en het doorzettingsvermogen van den Heer May. Moge deze woorden een lichtstreep vormen in voor hem zoo donkere dagen.
De Voorzitter dankt den Heer Rustige en sluit daarop de vergadering.

Eindelijk een moment in de notulen met een hint naar de bedreigingen, die de joodse bestuursleden boven het hoofd hangt.
May was sinds 1915 lid van het bestuur en bekleedde het voorzitterschap sinds 1928. Hij droeg kort daarop de voorzittershamer over, verdween tijdelijk van het toneel maar zou de oorlog overleven. Tijdens de bezetting bleef hij op de een of andere manier toch betrokken bij Lippmann Rosenthal & Co.

Het daadwerkelijk afscheid van Robert May vindt plaats tijdens de speciale bestuursvergadering van 31 oktober 1940: De Voorzitter opent de vergadering en neemt afscheid van de bestuursleden, waarmede hij zoo lang heeft samengewerkt. Hij zegt dank aan de bestuursleden, en niet minder aan den Directeur voor de steun en hulp die hij van hen mocht ondervinden. Aan de nieuw benoemde bestuursleden roept hij een woord van welkom toe.
Vervolgens stelt hij aan de orde het verdeelen der functies in het Bestuur. Tot Voorzitter wordt de Heer Six benoemd, tot Penningmeester de Heer Roëll, de Heer L.F. de Beaufort blijft Secretaris. De Heer M.H. de Beaufort memoreert als oudste bestuurslid dat de Heer May bijna 25 jaar deel van het Bestuur heeft uitgemaakt. Steeds is er in deze vergaderingen op vriendschappelijke wijze overleg gepleegd. Het spijt den spreker dat de Heer May weggaat en hij wil niet scheiden zonder een woord van dank namens alle bestuursleden. De Heer May heeft vele moeilijke dagen gehad om Artis te behouden en spreker heeft ervaren, dat geen tijd en moeite hem te veel was om de belangen van Artis te verdedigen. Steeds heeft de Heer May getoond een warm hart voor Artis te bezitten. De oud bestuursleden danken hem hartelijk voor de wijze, waarop hij hen geleid heeft. De Heer May dankt voor deze woorden en geeft daarop de Voorzittershamer aan de Heer Six over.
——-
De Heer Six neemt de hamer over en spreekt de hoop uit dat de bestuursleden hem denzefden steun zullen willen geven als zijn voorganger heeft genoten, en ook dat de leiding minder moeite zal kosten. Mochten er moeilijkheden rijzen dan hoopt hij bij den Heer May aan te mogen kloppen om raad.
Dit is een oogenblik van ernst en treurig afscheid, maar het mag ons niet weerhouden met opgewektheid voort te gaan.

Gezien de volgende zin in de notulen wordt die raad ter harte genomen: De Directeur heeft geen mededeelingen.

De notulen van de bestuursvergaderingen zijn haast nog interessanter vanwege datgene wat wordt verzwegen dan om wat er werkelijk wordt gezegd – of alleen genotuleerd…

Tafelmanieren

De meeste dieren beschikken wel over klauwen, tanden en snavels om hun voedsel te grazen te nemen, te verkleinen en naar binnen te werken.
Maar soms redden ze het niet zonder bestek. Zo vissen chimpansees in de nauwe openingen van termietenheuvels met takjes en grashalmen naar de smakelijke bewoners en wordt met behulp van stokken naar buiten bereik hangende vruchten gehengeld. Maar ook minder nauw met ons verwante apen als kuifmakaken halen – geheel zelf bedacht – met een stok yoghurt uit een smalle buis waar ze met hun tong of hand niet in kunnen.
Van apen willen we zulke verhalen nog wel geloven, maar wat te denken van bepaalde vinkensoorten op de Galapagos eilanden, die cactusdoornen gebruiken om er insecten mee uit spleten in boombast te peuteren? Of de Amerikaanse kleine groene reiger, die stukjes boombast e.d. in het water gooit, zodat het voor vissen lijkt alsof er voedsel in het water valt.
Soms is er echter bruut geweld nodig zoals bij zeeotters, die met een kei op hun buik rugzwemmen en op die steen schaaldieren stuk slaan, of Egyptische aasgieren die een steen in hun snavel nemen een daarmee kans zien de inhoud van een struisvogelei te bereiken.
Om bij de voedzame inhoud te komen van forse prooidierenbotten redden hyena’s het nog met hun machtige gebit, maar de tandenloze lammergieren nemen de botten hoog mee de lucht in om ze op een rots te pletter te laten vallen.
Maar soms zien we de meest wonderlijke gebruiksvoorwerpen aan tafel.
Diepzeehengelvissen bij voorbeeld lokken met een hengeltje met lichtgevend ‘nep-aas’ op hun neus een nieuwsgierige prooi in de buurt van, of soms met een lichtgevend orgaantje op hun tong zelfs rechtstreeks ín hun bek. De meer aan de oppervlakte levende zeeduivels hebben een vergelijkbaar hulpmiddel maar het wormpje aan de hengel hoeft dan natuurlijk geen licht te geven. De verwante voelsprietvis redt het zelfs met een hengel zónder aas.
De lang niet ongevaarlijke Noord-Amerikaanse alligatorschildpad lokt zijn prooi tot soms in de bek met een uiterst verleidelijk rood kronkelend kunstwormpje, onverbrekelijk verbonden met de tong. En wat te denken van de Artis octopus, die met al die handige armen routineus een deksel van een jampot draait om z’n favoriete garnaal te bereiken.
Maar waarom zo ver van huis, als onze muggen al de beschikking hebben over een geavanceerde boor, o.a. bestaande uit een gereedschapsset van 6 stiletten, een injectie- annex zuigspuit en hulpmiddelen om de stolling van het bloed tegen te gaan?

Charles Darwin als duivenmelker

Darwin bestudeerde het fenomeen domesticatie als een – door de mens gestuurde – analogie met evolutie om duidelijk te maken, dat soorten kunnen veranderen onder invloed van – in dit geval – door de mens uitgevoerde selectie. Duidelijk zal zijn dat kunstmatige selectie totaal iets anders is dan darwiniaanse evolutie, waarin natuurlijke selectie resultaatbepalend is.
Een belangrijke inspiratiebron voor Darwin waren sierduiven, die hij op evenementen in Londen zag. Hij realiseerde zich dat door kunstmatige selectie op bepaalde kenmerken bij duiven, die nieuwe uiterlijke kenmerken en andere eigenschappen in de volgende generaties werden verankerd.

Vanaf dat moment genoten huisdieren in het algemeen en sierduiven vooral, zijn speciale aandacht. Zijn studie van kunstmatige selectie, zoals die plaats vindt in de huisdierfokkerij (domesticatie), hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de gedachten vorming van Darwin en uiteindelijk aan zijn ‘On the Origin of Species’. Een belangrijk deel van Darwins publicaties is dan ook gewijd aan domesticatie en huisdieren – sierduiven in het bijzonder.


Tekenend is ook hier, dat – daar waar het soortvorming betrof – Darwin bij kwekers van sierduiven tegen de zelfde diepgewortelde gedachten aanliep als bij de ‘naturalists’ van zijn tijd. Ook bij hen, zijn collega-duivenkwekers, wilde het er niet in, dat al die totaal verschillende sierduivenrassen van een gemeenschappelijke voorouder zouden afstammen, evenmin als volgens de gangbare mening in die tijd al die verschillende wilde diersoorten gemeenschappelijke voorouders zouden hebben gehad.

Illustratief in deze is zijn uitspraak in een review van ‘The Origin’ of Species'(1859) in The American Journal of Science and Arts, March (1860):
‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’ ‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’ ‘I have discussed the probable origin of domestic pigeons at some, yet quite insufficient, length; because when I first kept pigeons and watched the several kinds, knowing well how true they bred, I felt fully as much difficulty in believing that they could ever have descended from a common parent as any naturalist could in coming to a similar conclusion in regard to many species of finches, or other large groups of birds, in Nature. One circumstance has struck me much; namely, that all the breeders of the various domestic animals and the cultivators of plants, with whom I have ever conversed, or whose treatises I have read, are firmly convinced that the several breeds to which each has attended are descended from so many aboriginally distinct species. Ask, as I have asked, a celebrated raiser of Hereford cattle, whether his cattle might not have descended from long-horns, and he will laugh you to scorn. I have never met a pigeon, or poultry, or duck, or rabbit fancier, who was not fully convinced that each main breed was descended from a distinct species. Van Mons, in his treatise on pears and apples, shows how utterly he disbelieves that the several sorts, for instance a Ribston-pippin or Codlin-apple, could ever have proceeded from the seeds of the same tree. Innumerable other examples could be given. The explanation, I think, is simple: from long-continued study they arc strongly impressed with the differences between the several races; and though they well know that each race varies slightly, for they win their prizes by selecting such slight differences, yet they ignore all general arguments, and refuse to sum up in their minds slight differences accumulated during many successive generations. May not those naturalists who, knowing far less of the laws of inheritance than does the breeder, and knowing no more than he does of the intermediate links in the long lines of descent, yet admit that many of our domestic races have descended from the same parents—may they not learn a lesson of caution, when they deride the idea of species in a state of nature being lineal descendants of other species?’

Jean Baptiste Lamarck; terug van weggeweest

Sporen van Hongerwinter op genetisch materiaal
De omstandigheden in de baarmoeder kunnen levenslang veranderingen in het genetisch materiaal teweeg brengen. Bij zestigers die tijdens de Hongerwinter zijn verwekt, is een andere moleculaire afstelling gevonden van een gen dat de groei beïnvloedt. Onderzoekers van het LUMC hebben dit voor het eerst aangetoond. Ze publiceren hier deze week over in PNAS Online Early Edition samen met collega’s van Columbia University.
Tijdens de Hongerwinter (1944-1945) kampte het westen van Nederland met voedseltekort. Nu blijkt dat de geringe voedselinname van de moeders die in die tijd zwanger werden, het genetisch materiaal bij prille embryo’s heeft veranderd. Ruim zestig jaar later is dat nog waarneembaar. Het gaat niet om veranderingen van de genetische code, maar om een andere moleculaire afstelling van die code die vertelt of een gen aan of uit staat. Dit wordt epigenetica genoemd. Eén van de belangrijkste epigenetische processen is het koppelen van het kleine molecuul methyl aan het DNA.
De onderzoekers vergeleken de mate van methylering van een stukje DNA, het gen IGF2, van mensen die in de Hongerwinter verwekt zijn, met dat van hun broers en zussen. Ze kozen dit gen omdat het een belangrijke rol speelt tijdens de groei in de baarmoeder. Zestigers die tijdens de Hongerwinter verwekt waren, hadden minder methylgroepen op het IGF2-gen dan hun broers en zussen. Voor hongerwinterkinderen die pas tijdens de latere stadia van de zwangerschap te maken hadden gekregen met de voedselschaarste, gold dit niet. Zij hadden bij de geboorte wel een lager gewicht dan hun broers en zussen, maar het IGF2-gen was bij hen niet anders ‘verpakt’. Blijkbaar is epigenetische informatie vooral kwetsbaar in het prille stadium van de zwangerschap. Zuiniger afgesteld
‘De volgende vraag is of de gevonden epigenetische verandering een ‘litteken’ is op het DNA vanwege het voedselgebrek, of een gerichte aanpassing aan die voedselschaarste’, zegt prof.dr. Eline Slagboom. Onderzoeker dr. Bas Heijmans: ‘Epigenetica zou wel eens een mechanisme kunnen zijn waarmee een individu zich snel aanpast aan veranderende omstandigheden. Veranderingen in de DNA-volgorde ontstaan toevallig en het duurt generaties voordat een gunstige mutatie zich verspreidt in de populatie. Dan is zo’n tijdelijke schaarste misschien al lang weer voorbij. Het zou kunnen dat de stofwisseling bij hongerwinterkinderen zuiniger is afgesteld, gestuurd door epigenetische veranderingen.’ Dat kan verklaren waarom hongerwinterkinderen vaker te maken krijgen met overgewicht en hart- en vaatziekten.

Homo sapiens home again

Zojuist terug gekeerd uit Tanzania. Leuk gezelschap dat we er mochten rondleiden, geen koffers vermist, geen darmklachten of vertragingen en bijzonder veel dieren en boeiende landschappen gezien.
Duidelijk is: de savanne is het thuisland van Homo sapiens!
En onvergetelijk: voor het eerst de ‘grote trek’ in volle omvang aanschouwd. Oneindige vlaktes, voor zover het oog reikt gevuld met tienduizenden wildebeesten, zebra’s en andere antilopen met natuurlijk leeuwen, luipaarden, hyena’s en jakhalzen, die er aan alle kanten aan lopen te kluiven. Gieren, die zich ontfermen over de resten.
En overal de meest verrassende vogels, zoals diverse soorten klauwieren, ooievaars, secretarisvogels, grote trappen en allerlei kleurige insecteneters, die zich te goed doen aan de door de migrerende kuddes opgejaagde insecten.
De reacties van onze medereizigers: ‘daar kan ik natuurlijk wel foto’s of video opnamen van maken maar hoe breng je zo’n onwezenlijk en alles overdonderend oergebeuren nu over aan de thuisblijvers’?

Labrys reizen
En mocht u belangstelling hebben voor onze bijzondere natuurreizen, neem dan contact op met Drs. Peter van der Lende van Labrys Reizen (www.labrys.reizen@inter.nl.net), bereikbaar onder: 035-6423658 / 035-6423660 / 06-12719702.
Wij zorgen echter voor een onvergetelijke ervaring en veel bijzondere dieren, natuurlijk alles geprojecteerd in fascinerende landschappen als de Galápagos eilanden, Amazonia, Costa Rica, de Pantanal of de Oost Afrikaanse savanne. Wij voeren u daarbij door de diepste krochten van de dierlijke en menselijke geest, anatomie, fysiologie, voortplanting, evolutie en gedrag.
Leuk als u ons een keertje komt vergezellen.
Maarten & Liesbeth Frankenhuis

(Cheetah met jongen; foto Willem M. van Dijk)

De oorlogsbelevenissen van Hartog W. (geb. 1 juli 1922 te Amsterdam)


Datum en plaats interview: woensdag 7 januari 2009 bij de heer W. thuis

De uit Joodse ouders geboren Hartog W. komt uit een gezin van 15 kinderen (vier na oudste) en woonde aan het Waterlooplein tegenover de Moses en Aron kerk. Op het Waterlooplein en in de omgeving woonden vrijwel uitsluitend Joden.
Moeder stond met tweedehands spullen (negotie) op het Waterlooplein en vader had een eigen werkplaats voor stofzuigers, waar hij uit onderdelen van sloopstofzuigers ‘nieuwe’ maakte.
Hartog ging direct na de lagere school aan het werk op een confectie atelier voor een leerling loon van fl. 1,50 per week.

Arrestatie familie W.
De familie, evenals de hele Joodse gemeenschap, werd door de Duitse inval overrompeld. De oproep van de Nederlandse regering in het voorjaar van 1940 om toch vooral rustig te gaan slapen galmt ook nu nog na in de oren van Hartog.
Zijn zuster met haar beide baby’s en de hele familie, incl. vader en moeder, werden ergens in november 1942 met een overvalwagen van huis opgehaald. Achttien personen in totaal!
Hartog was op dat moment thuis en had zijn rugzak al gepakt om mee te gaan, maar zijn vader zei: ‘jij blijft hier, misschien kun je ooit wat voor ons doen’.

Hartog stond merkwaardigerwijs niet op de arrestatielijst, waarom begreep niemand. Hij mocht dan ook niet mee en bleef alleen thuis nadat de familie was weggehaald. De Nederlandse politie, NSB-ers en een Duitser, die de familie van huis haalden zeiden, dat hij moest blijven, omdat hij niet op de lijst stond.
Later bleek dat zijn 80 jarige grootvader ook in de overvalwagen zat.
Hartog werd door buurman Maup Caransa nog onderdak aangeboden, maar ging liever naar zijn tante en oom. Van november 1942 tot aan de bevrijding is hij in principe steeds – behalve de onderbrekingen in Artis – bij zijn christelijke tante en joodse oom (5 kinderen) gebleven aan de Nieuwe Nieuwstraat.

Onderduik Hartog W.
Hartog moest enkele keren, als het te gevaarlijk werd, weg bij zijn tante en oom.
Met name door het verraad door de beruchte Ans van Dijk, verraadster van Joden (zelf ook Joods!). Ans van Dijk – gefusilleerd na de oorlog – had een hoedenwinkel op de Nieuwendijk, bij de HEMA.
Tante kocht wel eens een hoedje bij Ans van Dijk.
Ans liep ooit op straat met haar vriendin (ze was lesbisch) en zei tegen tante dat haar joodse vriendin Branca Simons een adres zocht. Tante heeft haar toen binnen gehaald en daar probeerde Ans de kleine kinderen uit te horen over wie er nog meer in huis was.
Het heeft er alle schijn van dat Ans van Dijk hem toen heeft verraden.
Tante was namelijk kort daarna de stoep aan het dweilen, toen twee SD-ers over haar heen sprongen en naar boven renden. Hartog stond zich bij het fonteintje op de gang te wassen en verborg zich in de schuilplaats, die speciaal voor hem door zijn neef Andries was gemaakt. De SD-er zei tegen tante: ‘ hier moet een Jood wonen!’ ‘Ja’, zei tante: ‘mijn man is Joods en die zit binnen.’ Hartog ging naar snel boven de schuilplaats in. Oom werd toen meegenomen, vreselijk toegetakeld en half dood geslagen.
In feite alles door toedoen van Ans van Dijk.

Oom had nog 5 kinderen uit een eerste huwelijk met een Joodse vrouw. Toen de jongste dochter uit dat huwelijk, Lena – samen met Hartog – thee ging drinken bij haar vader, heeft een jaloerse christelijke onderbuurvrouw (verre familie) ze aangegeven.
Hartog en Lena werden daarop door NSB-ers opgepakt o.l.v. de zoon van de beruchte Koot (die later dood werd geslagen in een straatgevecht in de Jodenbuurt). Eerst werden ze naar het politiebureau Warmoestraat gebracht en elk in een aparte cel gestopt. Lena Polak huilde steeds om haar moeder, die toen al in Westerbork zat. De volgende ochtend werden Hartog en zijn nicht Lena naar de Euterpestraat gebracht. Hartog kreeg de opdracht van de SD om terug te gaan naar zijn huis op het Waterlooplein. Lena ging op transport naar Westerbork en kwam niet meer terug. Tante heeft Hartog daarna opgehaald uit het ouderlijk huis aan het Waterlooplein en hem meegenomen naar haar huis.

Hartog opnieuw gearresteerd
Voor de oorlog was de gedachte niet opgekomen om te vluchten voor het dreigende Nazi gevaar: daar werd gewoon niet aan gedacht, de familie was straatarm dus er was toch geen geld voor zo’n reis en ook de kennis ontbrak.

Hartog heeft nog geprobeerd naar België uit te wijken, maar werd in Berg op Zoom op 100 meter van de grens in de kraag gegrepen en gefouilleerd. De Rijkswacht vond daarbij een foto van een nichtje, die er duidelijk Joods uitzag. De man heeft in een mild gebaar Hartog weer op de trein gezet naar Amsterdam.
De familie was dolgelukkig dat hun neef weer veilig terug was. Intussen heeft Ans van Dijk er voor gezorgd, dat tante en oom van huis werden gehaald. Tante moest zich dagelijks melden aan de Euterpestraat, waar ze voortdurend werd ondervraagd over haar neef Hartog.
De SD zei, dat een Jodin het hun had verteld, waarop ze Ans van Dijk binnenhaalden, die een stoel kreeg aangeboden en met onderscheid werd behandeld.
Toen tante haar beschuldigde zei Ans, dat de mensen zoveel zeiden over haar, maar dat er niets van waar was.
Oom hoefde, als gemengd gehuwde, niet naar een concentratiekamp, maar moest wel worden gesteriliseerd. Vermoedelijk aan de complicaties van die onzorgvuldig uitgevoerde operatie is hij op 77 jarige leeftijd overleden.

Wel is Hartog nog een keer met zijn christelijke neefje Appie S. naar de bioscoop geweest. De Grüne Polizei kwam in de zaal de persoonsbewijzen controleren – Hartog had goede (vervalste) papieren en kon gaan. Appie stond in de gang van de bioscoop met de Grüne. Tante heeft hem toen het persoonsbewijs van Hartog gebracht – ze hebben niets van de verwisseling gemerkt. Maar neef Appie kreeg voor straf wel drie maanden zware dwangarbeid in Duitsland. Hartog heeft toen via het verzet een nieuw persoonsbewijs onder de naam Gerrit de Bruin gekregen en ook nieuwe bonnen.
In die periode ging Hartog om met een buurmeisje van tante en kon makkelijk via de verbinding tussen de zolders naar haar toe voor een kopje thee.

Onderduik in Artis
Andries, de oudste zoon van tante Polak, was oppasser in Artis (100 procent christelijk, kind uit haar eerste huwelijk, gescheiden van een NSB-er). Piet, een andere neef, werkte ook in Artis maar in het Aquarium.
Begin 1944 kwam Hartog via neef Andries, die werkzaam was in Artis, via de zij-ingang (Vogelhuis) de tuin binnen. Neef Andries heeft er ook zijn toekomstige vrouw gevonden. Hij zag eens een huilend Gronings meisje (Annie F.) op een bankje zitten in Artis, die voortdurend door haar werkgever werd lastiggevallen, troostte haar en nodigde haar uit bij hen te komen wonen.
Andries is er nog in de oorlog mee getrouwd en ze hebben 4 kinderen gekregen.

Hartog is op drie verschillende perioden in Artis ondergedoken geweest – geblondeerd natuurlijk. In totaal schat Hartog moeten het 6 maanden zijn geweest. Hartog werd ’s avonds naar Artis vervoerd, het laatste deel in de Plantage Doklaan met een jute zak over zijn hoofd, zodat hij niet wist op welke manier en waar hij de dierentuin was binnengekomen. In de periode dat Hartog in Artis zat ondergedoken kwam hij natuurlijk ook niet buiten de tuin.
Verder is hij nog zes weken achter elkaar bij een groep van 19 Chinezen (pindaverkopers) ondergedoken geweest.

In de Hongerwinter hielp Hartog zijn neef Andries, liep o.a. met een kruiwagen met vlees naar de roofdieren en deed alsof hij een hulpje was van de oppassers. Hartog mocht ook de condors voeren en nog meer dieren. Werkte er alleen met zijn neef – geen andere oppassers – en kon zich niet herinneren toen in het Apenhuis te zijn geweest. Er was nog één krokodil, die heeft hij wel eens gevoerd. In die periode is ook een olifant overleden, die eerst in stukken gesneden moest worden om het kadaver af te kunnen voeren.

De onderduikperiode van Hartog viel in de Hongerwinter. Op sommige dagen waren er alleen wortels en uien.’s Nachts kwam Hartog niet in de tuin.
Andere oppassers lieten niets merken dat zijn aanwezigheid hen vreemd voorkwam en ook baas Van der Groep hield zijn mond.
Volgens Hartog was er onder het personeel één NSB-er.

Hartog sliep in het keukentje van het Vogelhuis. Er waren daar veel kakkerlakken, die werden wel eens aan de krokodillen gevoerd net zo als gevangen muizen en ratten. In de Hongerwinter zijn ook veel ganzen, kippen, duiven en eenden gestolen door hongerige Amsterdammers.
Hartog sliep in een stretchbed – een soort veldbed – in het keukentje (lekker warm). Het bed werd overdag werd natuurlijk opgeklapt en verborgen: ‘Ik sliep er vermoedelijk onder een oude paardendeken en een dikke jas (het was geen Krasnapolsky…).’

Eten maakte neef Andries zelf op de salamander (soort kacheltje) in het keukentje. Dat eten bestond voornamelijk uit wortels, uien, resten brood (zelf gebakken), stroop van op de kachel uitgekookte suikerbieten, Andries nam resten varkensvoer mee naar huis met rattenkeutels en daar werd dan brood van gebakken door tante. Een keer stond vlees van een gestorven wisent op het menu (vreselijk taai). Verder nooit vlees gegeten. Hartog was zo mager als een lat.
Er werd voornamelijk water gedronken en heel soms ‘ersatz koffie’.
Wassen deed ik in keukentje en daar was ook een WC voor de oppassers.

Tante kocht boeken voor Hartog en bij het licht van een waxinelichtje (olie in een glaasje) werd er in het keukentje gelezen. Andries heeft niet alleen de foto’s, maar ook alle boeken, die tante had gekocht, meegenomen naar Australië.
Er was voor hem een verbergplek in Artis als er gevaar dreigde: een soort kast, maar hij heeft die nooit hoeven gebruiken.
Hartog verliet Artis na zo’n onderduikperiode – als alles weer veilig was bij tante en oom – geholpen door een voortreffelijk vals persoonbewijs.
Hartog benadrukt, dat hij beslist een prettige tijd in Artis heeft gehad.

Andere onderduikers
Hartog had wel het vermoeden dat andere bezoekers van Artis Joods waren, mogelijk onderduikers – zwaar geblondeerd – maar iedereen zweeg. Loslippigheid kon fataal zijn. Er zaten, zo begreep Hartog, ook Joodse onderduikers onder het Aquarium.
Tante ging met neef eten brengen aan zijn elders ondergedoken joodse nichtjes Doortje en Wallie, die later ook door Ans van Dijk werden verraden. Neef Andries kwam nog een keertje terecht in Oranjehotel en kwam levend terug. Hartog heeft in die tijd weinig Duitsers in Artis gezien, ze liepen vaak met een meisje aan de arm te wandelen in de tuin.
Hartog, die geblondeerd met een petje rondliep, is nooit argwanend aangekeken.
Collega oppassers wisten ook wel dat er joodse onderduikers in de tuin waren, met name een tweetal zwaar geblondeerde vrouwen waren opvallend.
Dierentuin Artis gaf écht bescherming aan de Amsterdammers, dat wilde Hartog wel eens duidelijk hebben gezegd. Maar voor de ambtenaren van het Bevolkingsregister, die hun uiterste best deden om het vervalsen van persoonsbewijzen zo moeilijk mogelijk te maken, niets dan diepe minachting.

Na de bevrijding
Hartog: ‘Op Bevrijdingsdag konden we weer voor het eerst op straat – ik was een paar jaar niet op straat geweest – en gingen met tante en oom en hun kinderen naar de Dam en dansten daar op het plein. Plotseling werd er vanuit de Groote Club op de feestende menigte geschoten. Ik heb nog nooit in mijn leven zo hard gerend. Het enige wat ik na de oorlog nog bezat was een oude broek, overhemd en jasje, natuurlijk alles helemaal versleten.’

Hartog ging na de oorlog elke dag kijken bij het Centraal Station naar de lijsten met overlevenden uit de kampen. Na de oorlog kwam nog een schoonzusje terug, kaal natuurlijk en Hartog herkende haar eerst niet. Zij is onvruchtbaar gebleven na geopereerd te zijn door Mengele. Later is ze getrouwd met de bekende Amsterdamse Joodse bokser Aron Pach.
Hartog heeft nog wel gedacht over emigreren, maar besloot in Amsterdam te blijven. Hij wilde thuis zijn voor het geval zijn ouders, broers en zusjes toch nog zouden terug komen. Zo verging het veel onderduikers en overlevenden uit de kampen.

Na de oorlog is Hartog nog vijf jaar als pleegkind bij een familie Knoop (familie van Hans Knoop) in huis geweest. Hij ging aan het werk bij de juwelier Bouwmeester op de Heiligeweg, werd een goede verkoper en heeft er 20 jaar gewerkt. Daarna heeft hij zelf een juwelierszaak overgenomen van de heer Vorst (familie van Opperrabbijn Vorst) in de Oudebrugsteeg 2. Hij dreef de zaak samen met een compagnon, werd drie keer overvallen door Surinamers en – mede daardoor – heeft hij na tien jaar de winkel verkocht.

Sinds die tijd geniet de heer W. een uitkering van de WUV, de Wet Uitkeringen Vervolgingsslachtoffers 1940-1945, die financiële ondersteuning verleent aan personen (en hun nabestaanden) die in de oorlog zijn vervolgd.
Na de oorlog heeft Hartog nog gevraagd aan het Rode Kruis om overlijdensakten van de familie om de problemen rond de nalatenschap te kunnen afronden, maar dat kostte toen 18 x fl. 2,50 en zoveel geld had Hartog niet. Bij Bevolkingsregister (in Artis) bleek alles slechts fl. 2,50 te kosten!
Het levensverhaal van Hartog is verfilmd door Steven Spielberg.

Neef Adries is in ca. 1955 geëmigreerd naar Perth in Australië en heeft alle foto’s meegenomen. De enige herinnering van huis is een foto van zijn moeder, eigenlijk een vergroot pasfotootje, dat nu op de slaapkamer hangt.
Hartog: ‘ze hebben na de oorlog de hele Waterlooplein buurt platgewalst en de Joden kregen niet meer de kans om nog eens te zoeken naar herinneringen.
Een erfenis was er dus ook niet, wel een ‘Wiederguttmachung’ van fl. 400 (JOKOS) om wat kleren e.d. te kopen.
Hartog heeft aan de oorlog een grondige hekel over gehouden aan Duitsers, Polen en NSB-ers. Toen hij 3 of 4 jaar na de oorlog in Zantvoort zijn hondje uitliet, kwamen twee mannen met radio opname apparatuur en vroegen aan Hartog of hij het erg zou vinden als er weer Duitsers vakantie aan de Nederlandse stranden zouden komen vieren?
Hartog adviseerde hen de Duitsers dan maar in brand te steken, zoals het zijn familie was vergaan.

Natuurlijke drijfveren kennen geen schaamte

Schaamte lijkt in veel gevallen slechts een antropomorfe afgeleide van een volstrekt natuurlijk fenomeen. Vrouwelijke individuen, ook van onze soort, volgen namelijk bij de keuze van hun partner een twee sporen beleid.
Om een gezonde nakomeling te produceren, zoeken zij volgens oeroude principes heel gericht passend erfelijk materiaal bij de andere sekse.
Na de geboorte is echter een ander soort man nodig: beschermend, zorgzaam, met een interessante hiërarchische positie en voldoende materiële welstand.
In veel gevallen zijn deze eigenschappen verenigd in één partner, maar is dit niet het geval dan kiest de vrouw veelal voor het laatste type en zoekt het erfelijk materiaal op het ‘moment suprême’ elders.
Een oeroude en onbewuste overlevingsstrategie van onze soort. Dus niets om je voor te schamen als uw biologische vader een ander blijkt dan degene, die voor u heeft gezorgd.
Uw moeder had gewoon het beste met u voor!

Hart onder de riem voor melkveehouders

Mochten melkveehouders nu en dan het gevoel hebben dat het hun niet mee zit, dan is het goed te beseffen dat ook hun voorgangers het in onze zompige streken beslist niet makkelijk hadden.
De Lage Landen werden in de afgelopen eeuwen vrijwel continu geteisterd door watersnoden, krijgshandelingen, besmettelijke veeziekten en ongunstige weersomstandigheden. Hoewel er in Romeinse bronnen al over omvangrijke stormvloeden wordt gerept, zijn meer uitgebreide beschrijvingen pas bekend uit de 12e tot en met de 18e eeuw. In die periode werden de Lage Landen geteisterd door zo’n 45 grote watersnoodrampen. Om een indruk te geven van de schade welke werd aangericht: in 1187 verdronken er in Friesland 80.000 mensen en (!) beesten, bij de 5e Allerheiligenvloed in 1570 verdronken 50.000 stuks rundvee, terwijl in 1717 de 7e Kerstvloed in Groningen ruim 40.000 runderen verslond.
Rampzalig waren vooral de regelmatig terugkerende zeer besmettelijke veeziekten als longziekte, runderpest en mond- en klauwzeer. Volgens oude bronnen kroop reeds in de 4e eeuw na Chr. een ‘ijsselijke smet ongevoelig voort, wijl al ’t vee verteerde en de lantman weent en schreit’. Maar ook tuberculose, miltvuur en een bonte verzameling maag-darm parasieten lagen permanent op de loer. Werkzame geneesmiddelen waren er tot op het eind van de 19e eeuw nauwelijks, de meest gebruikte diergeneesmiddelen waren ‘Haarlemmerolie, braakwijnsteen, Spaansche vliegzalf en ijzervitriool en plantaardige producten als jeneverbeziën, alantswortel, venkel en anijs’.
Bidden was vermoedelijk werkzamer.

Advies: zing als een zebravink

Waarom zang van zebravinken nu zo belangrijk is, was niet altijd even duidelijk. Biologen relateerden het altijd aan ‘fitness’, zonder een echt bevredigende verklaring.
Het is al langer bekend, dat nachtegalen met een uitgebreider repertoire dan hun medemannen zwaarder zijn, langere vleugels hebben en daardoor eerder arriveren in hun broedgebieden en zo de beste territoria kunnen bezetten. ‘Muzikale’ vliegenvangermannen hebben een betere conditie dan de slechtere zangers en weten ook de betere territoria te claimen.
Bij zebravinken blijkt de kwaliteit van de zang in termen van frequentiebereik, lengte van de rollers en de complexiteit van het repertoire in hoge mate gecorreleerd aan leervermogen.
Onderzoek aan mannelijke zebravinken leerde dat de meest getalenteerde zangers de minste moeite hadden om verborgen voedsel onder een klepje vandaan te peuteren en te onthouden waar de onderzoekers het hadden verborgen.
Verrassend, of misschien juist niet: laten zebravinkvrouwtjes nu juist de meest getalenteerde zangers – de intelligentste kerels? – het meest sexy vinden…

Maar het meest interessant is natuurlijk de positieve correlatie tussen de gevarieerdheid van het zangrepertoire enerzijds en intelligentie en vindingrijkheid anderzijds. Bij zebravinken suggereert de parameter zangtalent een graadmeter te zijn voor intelligentie. Interessant dus voor zebravinkvrouwtjes om op zangkwaliteit van de mannetjes te selecteren – wat ze inderdaad doen – om op die manier de beste voedselverzamelaars aan boord te krijgen voor zichzelf en haar jongen.
De vraag is natuurlijk: kunnen deze bevindingen worden geëxtrapoleerd naar onze soort? Dat wil zeggen, zou wat zangtalent voor de zebravink is, stemgeluid, timbre, woordkeus, taalmuzikaliteit, vocabulaire e.d. voor de mens een seksueel selectiekriterium kunnen zijn.
Er zijn aanzwijzingen, dat musici – vooral zangers – gewilde huwelijkspartners zijn.