Nieuwe bedreiging voor de Galapagos eilanden

Bepaald bedreigend voor de Galapagos eilanden is de bevolkingsexplosie en de grote aantallen belangstellende toeristen: in twintig jaar tijd is de bevolking verviervoudigd tot 30.000 inwoners en het aantal toeristen dat de eilanden aandoet bedroeg in 2006 al 140.000. De autoriteiten doen er gelukkig alles aan om de toeristenstroom aan straffe regels te binden, opdat de unieke flora en fauna van dit Werelderfgoed zo min mogelijk hebben te lijden van vervuiling en verstoring. Bepaald schadelijk is echter de illegale visserij rond de eilanden.

De schade kan soms zelfs heel onverwacht uitpakken: door de grootschalige vraat door geiten bleef er voor de nesten van reuzenschildpadden te weinig schaduw over. Het resultaat was te warme eieren en – omdat bij veel reptielen het geslacht van de nakomelingen door de broedtemperatuur wordt bepaald – een overmaat aan vrouwelijke dieren. Dat geeft natuurlijk onrust. Anderzijds zijn er in sommige streken nog maar zo weinig dieren over dat de meermalen werd waargenomen dat gefrustreerde volwassen reuzenschildpadmannetjes een jong mannetje of zelfs een afgeronde brok bazalt besteeg. Daarentegen is ze wel een lang leven gegund. Niet onmogelijk daarom, dat er nog 200 kilogram zware reuzen leven die in hun jeugd de jonge Darwin nog hebben gezien toen deze in 1835 de eilanden aandeed.

Maar soms komt het gevaar uit wel erg onverwachte hoek.
Door meereizende insecten kunnen allerlei parasieten worden overgebracht naar plekken en diersoorten waar ze vroeger onbekend waren. De Hawaïeilanden hebben hier al op traumatische wijze kennis mee gemaakt.
Zo wordt op dit moment de op de Galapagos eilanden inheemse vogelwereld bedreigd door vogelmalaria. Een van de vliegende injectiespuiten, die de eencellige parasiet kan overbrengen, een brakwaterminnende mug, heeft zich al op de eilanden genesteld.
Graag daarom begrip voor de stewardess of matroos die tijdens de reis nu en dan geheel onverwacht met de spuitbus uw bagage, luchtwegen en kapsel te lijf gaat. Reden ook waarom de schepen, die de eilandengroep aandoen, niet ’s avonds – dus verlicht en daarmee een aantrekkelijk object voor insecten – het vaste land verlaten.

Exoten als handelswaar

Veel exotische dieren – voornamelijk Zuidoost-Aziatische – werden als voedsel, gezelschapsdieren en handelswaar aan boord genomen. Niet alleen uit Indië, maar ook van de kusten waar de VOC steunpunten onderhield, zoals de Kaapkolonie, Mauritius, Ceylon, Bengalen en Maleisië, werden exotische dieren en landbouwhuisdieren in levende vorm meegenomen om elders in de Oost te verhandelen of levend naar Nederland te brengen.

In het laatste geval ging het vooral om bontgekleurde papegaaiachtigen en kleinere apensoorten, soms werden zelfs jonge Indische olifanten of pantserneushoorns verscheept.
Met name de export van Ceylonese olifanten was gedurende bijna 150 jaar een puur VOC-monopolie. Op Ceylon werden de dieren gevangen, getemd en vervolgens met grote winsten aan Indiase vorsten verkocht, dan wel als geschenk aan een inheemse vorst aangeboden ter verkrijging van bijzondere handelsprivileges.
De techniek van het vangen en temmen van olifanten wordt zeer gedetailleerd beschreven en met honderden tekeningen en aquarellen geïllustreerd in de dagboeken door de Lutherse dominee Jan Brandes. In 2004 worden zijn dagboeken bewerkt en heruitgegeven als The world of Jan Brandes, 1743-1808. Drawings of a Dutch traveller in Batavia, Ceylon and Southern Africa. Brandes, die op 6 mei 1778 met de Oostindiëvaarder Holland vertrekt met bestemming Batavia zal onder andere na een uitgebreid bezoek aan de Kaap, in december 1785 een olifantenjacht meemaken op Ceylon. In drie dagen tijd worden 25 olifanten gevangen.
In een tientallen pagina’s tellend ‘stripverhaal’ tekent en beschrijft hij de technieken, knopen en de bouw van de vanginstallaties dermate nauwkeurig, dat zijn verslag nog steeds dienst zou kunnen doen als handleiding.

Om de dieren beschadigd in handen te krijgen voerde de VOC de ‘kraal’ als vangstmethode in. In de jungle werd op een oppervlak van enige vierkante kilometers een soort driehoek van palissaden gemaakt, waarin aan één zijde brede toegangshekken zaten. Door drijvers opgejaagd werden de kudden olifanten door de toegangshekken naar binnengedreven. De constructie werkte daarna als een soort fuik, waarbij de olifanten in steeds kleinere compartimenten werden gebracht tot zij uiteindelijk in de uiterste hoek van de driehoek in een soort ‘stal’ terechtkwamen, waarin precies één olifant paste.

De wilde olifanten werden daar tussen twee tamme soortgenoten gebonden, welke gebruikt werden om het proces van temmen in gang te zetten. De olifanten werden, eenmaal onder controle, over land naar de havenstad Jaffna gebracht waar de VOC een speciale kade had geconstrueerd voor het inschepen van de dikhuiden.
De dieren werden veelal verkocht aan vertegenwoordigers van Indiase vorsten, die ze met eigen vaartuigen verder moesten transporteren. De schepen van de VOC waren niet berekend op het vervoeren van zulke zware dieren aan dek.

Tevens werden bijzondere planten, onderdelen van dode dieren, volkenkundige voorwerpen (etnografica), en stenen, mineralen en schelpen aangevoerd ten behoeve van naturaliënkabinetten – soms rariteitenkabinetten- , botanische tuinen en andere wetenschappelijke collecties. De ruim driehonderd jaar oude Cycaspalm in de Amsterdamse Hortus Botanicus is hiervan een goed voorbeeld. Nog steeds is de vernauwing in de stam te zien, veroorzaakt door de barre reisomstandigheden. Ook de herkomst van de collecties van de ‘Menagerie van Blauw Jan’ aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam (1675-1784), indertijd de eerste echte publieke dierentuin in Nederland en vermaard in heel Europa, kan grotendeels hierop worden teruggevoerd. Op een zeventiende-eeuwse dierenwinkel in Amsterdam, gespecialiseerd in exotische dieren, stond op de luifel:

Hier verkoopt men ten dienste van de lui,
Apen, bavianen, Papegayen en al zulk gebrui.

Exotische dieren vonden ook hun weg naar de privé verzamelingen van vorstelijke families, waaronder de collecties van de Oranjes en adellijke en gefortuneerde lieden en hoogwaardigheidsbekleders. Zo schonk de VOC bij wijze van ‘relatiegeschenk’ casuarissen, struisvogels, herten, vetstaartschapen, neushoorns, krokodillen en eenmaal zelfs een panter en een jonge olifant. Zondermeer kostbare geschenken: in de eerste helft van de 18e eeuw bracht een casuaris vierhonderd tot zeshonderd gulden op en een olifant kwam op tweeduizend gulden. Voor die tijd reusachtige bedragen, veelal enkele keren het jaarsalaris van een gewone handwerksman. De bemanning – soldaten en matrozen – hield het bij gescharrel met kleine apen, kanaries, papegaaien en kaketoes. Op een van de eerste reizen naar de Oost legt de Nederlander Jacob van Neck in 1598-1599 een bezoek af aan de dierentuin van een Javaanse vorst en geeft hoog op van de schitterende papegaaien. In Azië kostten de vogels toen al 20 tot 24 gulden en eenmaal levend in Holland brachten ze zelfs 150 gulden op. Een bedrag overeenkomend met het halve jaarsalaris van een matroos of soldaat in VOC-dienst.
Het was het onschuldige begin van de wereldwijde en verwoestende handel in exotische en zeldzame planten en dieren.

Nog steeds speelt ons land een rol van formaat in de veelal louche en immorele, maar merkwaardigerwijs wettelijk toegestane – of in ieder geval getolereerde – handel in exotische dieren. Als deze vorm van terrorisme even zwaar werd aangeslagen als het reguliere terrorisme dan kregen wij beslist ook het predikaat schurkenstaat opgespeld. Maar evenzo was ons godvruchtig landje eeuwen lang ‘toonaangevend’ in de slavenhandel en koloniale onderdrukking.

Nieuw debatonderwerp voor christelijke partijen

Graag attendeer ik u op een ethische dilemma, dat in zeer nauwe relatie verkeert met de resultaten van recent wetenschappelijk onderzoek.

Ter inleiding: geslachtelijke voortplanting staat garant voor een oneindige variatie in het nageslacht. Op eeneiige tweelingen na zijn alle nakomelingen van mensen, dieren en planten, die uit paring tussen mannetjes en vrouwtjes, resp. mannelijke en vrouwelijke planten zijn voortgekomen, verschillend. Deze verschillen maken, dat als de leefomgeving verandert of nieuwe belagers hun opwachting maken, er altijd wel individuen zijn die zich aan die veranderde situatie kunnen aanpassen. Individuele mensen, dieren en planten die dat niet kunnen ‘halen soms de eindstreep niet’ of zullen geen of minder goed aangepaste nakomelingen krijgen. In ieder geval moeten ze het vaak afleggen tegen het nageslacht van individuen die beter zijn aangepast aan de nieuwe leefomstandigheden.

Seks is dus zinvol en beslist niet van vandaag of gisteren. Het moet al miljarden jaren geleden zijn geweest dat bacteriën en andere eenvoudige eencellige organismen erfelijk materiaal begonnen uit te wisselen. Vermoed wordt dat geslachtelijke voortplanting is voortgekomen uit een geavanceerd DNA-reparatie mechanisme.
Een soort fietsenmaker voor onze chromosomen dus.
Wie had ooit kunnen vermoeden dat het zo leuk zou worden.

Toch lijkt dit alles aan sommige soorten raderdiertjes voorbij te zijn gaan. Zij doen als enig levend meercellig wezen niet aan seks. Mannetjes bestaan niet.
Ongezellig en in principe ook niet zonder risico. Want hiervoor hoorde u al dat seks garant staat voor de uitwisseling van erfelijk materiaal waarmee defecten in de eigen genen worden geëlimineerd dan wel worden gerepareerd.
Zeer onlangs is men er echter achter gekomen dat de vrouwelijke raderdiertjes van de bovengenoemde soort weliswaar niet aan seks doen, maar wel letterlijk genen uit bacteriën, schimmels en planten inlijven. Vermoedelijk ter reparatie van defecte, eigen onderdelen.

Tot nu toe was een dergelijke horizontale overdracht van erfelijk materiaal, een soort paring tussen verschillende soorten dus, alleen gezien bij sommige parasiterende en zeer primitieve eencellige organismen.
Voor de ChristenUnie vast en zeker een verwerpelijke variant van bestialiteit.
Op z’n minst een kamerdebat en Europees hoongelag waard.

Ode aan de degenkrab

De degenkrab, het traditionele ‘levende fossiel’ bij uitstek, is krab noch kreeft maar meer verwant met spinnen. De bekendste soort komt voor aan de oostkust van Noord- en Midden-Amerika, enkele andere soorten degenkrabben leven in het Verre-Oosten.
Degenkrabben bevolken al ruim 350 miljoen jaar onveranderd de wereldzeeën en stammen af van de uitgestorven groep van zeeschorpioenen. De fossiele voorouders van de degenkrabben (trilobieten) behoren tot de meest algemene fossiele vondsten.
Bloed van degenkrabben wordt in laboratoria veelvuldig gebruikt omdat het reageert met giftige en ziekmakende afscheidingsproducten van bacteriën (endotoxinen). Een van de redenen waarom het ruime toepassing vindt in het onderzoek naar resistentie van antibiotica en om te controleren of geneesmiddelen en chirurgische implantaten bacterievrij zijn.
Gerekend wordt daarbij op het eenvoudige maar uiterst effectieve immuunapparaat dat een binnengedrongen bacterie in het degenkrablijf meteen dodelijk verpakt in een soort gel.

Soms kan een erfelijk gebrek voordelig uitwerken…

Rond de Sahara in Afrika, in het Midden-Oosten, het Middellandse-Zee-gebied, India en in de zwarte gemeenschappen op het Westelijk halfrond komt de aandoening sikkelcelanemie voor. Bij lijders is het eiwit hemoglobine in de rode bloedcellen, dat verantwoordelijk is voor de zuurstofbinding en –transport in het lichaam, net iets anders van structuur. Het gevolg van een kleine verandering op het DNA van het gen dat de aanmaak van het hemoglobine-eiwit regelt. Door deze kleine verandering kan het afwijkende hemoglobine in afwezigheid van zuurstof gaan klonteren. De rode bloedcellen van de (heterozygote) drager bevatten voor meer dan de helft toch het normale hemoglobine eiwit en vertonen daardoor zelden de sikkelvorm, die van de patiënt daarentegen krijgen door de klontering van het eiwit bijna allemaal een sikkelvorm. Bij te hoge aantallen sikkelcellen in het bloed en de daaruit voortvloeiende bloedarmoede kunnen ernstige ziekteverschijnselen ontstaan met vermoeidheid, koorts, hoofdpijn, geelzucht en kortademigheid. Een afdoende behandeling is niet mogelijk.
De vraag die dan natuurlijk direct opdoemt is: waarom een dergelijke schadelijke én erfelijke aandoening dan nog onder ons is?
Het blijkt dat de heterozygote dragers evolutionair gezien een grotere overlevingskans hebben in malariagebieden. Dat komt omdat de malariaparasiet, die zich in een bepaalde fase van haar ontwikkelingscyclus alleen in rode bloedcellen vermenigvuldigt de rode bloedcellen van dragers niet meer kan binnendringen. De echte sikkelanemie komt alleen voor bij mensen die het afwijkende gen hebben geërfd van beide ouders, de homozygote vorm dus. In Amerika komen echte ziekteverschijnselen behorende bij sikkelcelanemie, voor bij een op de vierhonderd Afro-Amerikanen. Circa acht procent van de Afro-Amerikanen is heterozygoot.

Watermanagers en zoutvreters

De meest interessante watergebruiker is wel de Aziatische kameel en de dromedaris, zijn naaste verwant uit Noord-Afrika en het Midden-Oosten.
Om maar direct een misverstand uit de weg te helpen, u hoeft absoluut niet te proberen of u het water in de bulten hoort klotsen als het dier langs loopt. De bulten bestaan namelijk hoofdzakelijk uit puur vet, wel zo’n 30 tot 40 liter per bult. Bij de verbranding van dit bultvet tijdens de lange en barre tochten door de woestijn wordt het vet door het lichaam verbrand. Dit levert natuurlijk niet alleen de energie, nodig om de soms meer dan 100 kilogram wegende lasten te vervoeren, maar ook koolzuurgas en water. Dat laatste komt via de bloedbaan weer terecht in de longen en luchtwegen waar het wordt verdampt en bijdraagt aan de koeling van het ‘schip der woestijn’. De kameel of dromedaris bewaart wel vocht in zijn maag, een groenige stinkende drab. Maar ook dat biedt niet de verklaring waarom de dieren zo lang zonder water kunnen.
Het geheim zit hem eigenlijk in de grenzeloze zuinigheid waarmee het dier met zijn watervoorraad omspringt. Onder barre woestijnomstandigheden is de mest van kamelen en dromedarissen zo droog dat die al na even drogen als brandstof kan worden gebruikt. Door de uiterst effectieve terugresorbtie van water in de nieren wordt echt het minimum aan vocht gebruikt om de afvalstoffen te lozen.
En het aller belangrijkste: ze kunnen door vochtverlies wel een kwart van hun lichaamsgewicht kwijtraken zonder echt in de problemen te komen. Bij de eerst volgende waterplaats is het dier dan ook echt even bezig de voorraden weer op peil te brengen voordat na minutenlang slurpen zo’n honderd liter water zich hebben weer op de juiste plekken heeft genesteld.

Onze soort is al niet meer echt bij zinnen als we zo’n zeven procent van onze vochthoeveelheid hebben verbruikt: ons bloed wordt stroperig, we worden duizelig en waanvoorstellingen beheersen onze geest. Daar waar de mens onder zware woestijncondities wel een liter water per uur nodig heeft om aanspreekbaar te blijven en na twee dagen zonder, beslist de geest geeft, kan een kameel wel zeventien dagen doorsjouwen met een waterverlies van slechts zes liter per etmaal. Niet alleen de uitdroging van de lichaamsweefsels wordt ons onder extreme woestijncondities fataal, ook de afkoeling door verdamping via de huid (zweten) en via de luchtwegen houdt er uiteindelijk mee op. Daardoor stijgt onze lichaamstemperatuur tot enkele graden boven de normale lichaamstemperatuur en allerlei vitale lichaamsfuncties stagneren.
De kameel, en dat zelfde geldt voor veel antilopen, varieert haar lichaamstemperatuur – afhankelijk van de buitentemperatuur en de beschikbare hoeveelheid water –probleemloos tussen de 34 en 41 graden!
Apen en mensachtigen zoals onze soort, zijn buitengewoon slechte watermanagers. Wij plassen dat het een lieve lust is, transpireren onze vachten, sport- en merkkleding drijfnat en uit onze uitwerpselen kan vermoedelijk nog een smakelijke borrel worden gewrongen.

Zoals woestijndieren hun lichaamstemperatuur soms moeten laten stijgen om te overleven, doen veel dieren in koudere windstreken tijdens de winterperiode juist het tegenovergestelde. Als de dagen korter en kouder worden en er voor veel dieren maar weinig voedsel is te vinden, blijven er maar een paar mogelijkheden over. In plaats van doortobben hier te lande, zoals veel vogels doen en reeën en vossen, overwinteren trekvogels als onze zwaluwen, grutto’s en tureluurs in het warme zuiden. Andere dieren ontvluchten kou en honger door de winter geheel of gedeeltelijk in winterslaap te gaan. Tijdens deze periode daalt de lichaamstemperatuur, de meeste lichaamsfuncties verlopen vertraagd en ook de hartslag en ademhaling is trager dan normaal. Er wordt dan ook veel minder energie verbruikt en er dus bijna geen voedsel nodig. Iedereen denkt natuurlijk meteen aan beren als het gaat om winterslaap, maar van een echte winterslaap kan niet worden gesproken. Beren dommelen een beetje en overleven de winterperiode ten koste van hun onderhuidse speklaag.
De relmuis is met zijn 7 maanden de absolute kampioen (zevenslaper) en kan net als de egel in zijn winterverblijf zijn lichaamstemperatuur drastisch laten dalen. De lichaamstemperatuur van egels daalt van 35,5 C naar 5,0 C en ook de hartslag en de ademhaling zijn vertraagd van resp. 180 naar 9 slagen per minuut en van 45 naar 3 per minuut. De vleermuis hangt van oktober tot maart met zijn kop omlaag in een donker plekje in oude bunkers, holle bomen of gewoon onopgemerkt op zolder. In winterslaap daalt de lichaamstemperatuur van 39 á 40 graden C tot een of enkele graden boven het vriespunt. De das en de eekhoorn houden maar een korte winterslaap, vaak onderbroken om even te eten van de wintervoorraad. Kikkers en padden redden het alleen goed weggedoken in de modder.
Een wel heel bijzonder soort winterslaap – of beter een erg diepe nachtrust – wordt gehouden door de kolibrie. Voor dit nectar-etertje is de nacht gewoon te koud en te lang voor de geringe hoeveelheid brandstof die hij in zijn kleine lijfje kan herbergen. Door nu ’s nachts zijn lichaamstemperatuur zover te laten dalen dat het nog net in leven blijft, wordt het energiegebruik ruim gehalveerd. Net genoeg om de nacht door te komen. Bij het wakker worden kost het wel 20 minuten spier trillen en vleugel klapperen om temperatuur, hartslag en ademhaling weer op niveau te krijgen en klaar te zijn voor een dagelijkse nieuwe tour de force.

Topconsument is natuurlijk de olifant, hij of zij drinkt gemid­deld zo’n honderd liter per dag, de hoofdoorzaak van de honderd liter urine die de drie tot vijf ton zware dieren dagelijks produceren. Daarnaast baadt een olifant graag, enerzijds ter afkoeling, anderzijds – en dan met name in modder – ter verdrijving van huidparasieten.
De wateropname is natuurlijk afhankelijk van het vochtgehalte van het opgenomen voer. Olifanten drinken niet door rechtstreeks met hun bek water op te nemen, zij zuigen het eerst in hun slurf, wel een emmer vol, en spuiten het dan in hun bek. Jonge olifanten zuigen de moedermelk wel met hun bek direct uit de tepels.
Heel verrassend: bij olifanten, klipdassen, mensen en apen, maar ook bij zeekoeien, liggen de melkklierpakketten tussen de voorpoten en niet achteraan.

Maar niet alleen kamelen en dromedarissen kunnen het lang volhouden zonder drinkwater, ook echte woestijnantilopen als spiesbokken of oryxen en hun nauwe verwant, de Noord-Afrikaanse algazel, zijn voortreffelijk aangepast aan het leven met een minimum aan water en extreem hoge temperaturen. In feite geldt dat een beetje voor alle antilopen. De belangrijkste aanpassing: om lichaamsvocht te sparen, dat anders gebruikt zou worden voor afkoeling via verdamping, kunnen ze net als dromedarissen hun lichaamstemperatuur laten stijgen van 35,7 graden tot wel 45 graden. Pas dan beginnen ze met geforceerd neusademhalen de verdamping (afkoeling) via de neusslijmvliezen op te voeren. Omdat de hersenen het meest kwetsbaar zijn voor oververhitting worden die apart gekoeld. Het door verdamping gekoelde aderlijke of veneuze bloed dat terugkeert vanuit het neusslijmvlies heeft namelijk zo’n nauw contact met het slagaderlijke bloed dat naar de hersenen stroomt, dat deze enkele graden beneden de lichaamstemperatuur kunnen blijven. Maar ook verlagen veel antilopen hun stofwisseling, mijden het heetste deel van de dag door de schaduw op te zoeken en profiteren van hun licht gekleurde glanzende vacht die het zonlicht reflecteert.
Daarnaast onttrekken ze vrijwel alle vocht uit hun voedsel. Zelfs de droogste grassen leveren bij verbranding nog wel een beetje water op. Verder zijn ze natuurlijk in staat hun urine en uitwerpselen enorm te concentreren en gaan desnoods over op een nachtelijke levenswijze om de hitte van de dag te ontlopen.
Vochtverlies door zweten mag nauwelijks naam hebben.

Vogels zijn in staat om het afval dat door de nieren wordt uitgescheiden in te dikken tot een slijmerig-kristallijne massa. Vloeibare urine als bij zoogdieren zien we bij vogels niet. Deze witte kristallijne massa vinden we terug als een witte ‘muts’ bovenop de meer donker gekleurde uitwerpselen. Deze combinatie ontstaat doordat urine en feces elkaar ontmoeten voor het afscheid van de producent. Vogels bezitten namelijk, evenals vissen, reptielen en amfibieën, geen gescheiden uitmondingen naar buiten van de einddarm, de urine-afvoergangen en de eileiders en zaadafvoergangen. Deze komen in dezelfde ruimte uit, de cloaca. Van hieruit worden urine en feces gezamenlijk verwijderd. Zaadcellen en eieren blijven natuurlijk van mest en urine gescheiden.
Struisvogels ‘doen er nog een schepje bovenop’: waar andere vogels hun mest en urine gezamenlijk lozen, dikt de struisvogel zijn urine in de cloaca nog eens apart in en verwijdert deze gescheiden van de mest. Een stukje extra water besparing.
Gebleken is bovendien dat gilamonsters (Heloderma suspectrum, giftige hagedissen uit het noordwesten van de Verenigde Staten) en Inca-duiven (Columbina inca), maar mogelijk ook andere reptielen en vogels, de uitgestulpte cloaca als extra koeling gebruiken. Gilamonsters kunnen alleen al door verdamping via de cloaca de lichaamstemperatuur met drie graden Celsius laten dalen. De cloaca fungeert bij deze reptielen vooral als een noodkoelingsysteem, naast de reguliere warmteafgifte via de huid en door verdamping op de slijmvliezen van bek en luchtwegen.

Dieren die in zout of brak water leven of er voor hun voedsel en watervoorziening geheel van afhankelijk zijn krijgen natuurlijk veel zout binnen. Zeezoogdieren raken die overmaat nog wel kwijt via hun nieren door productie van sterk geconcentreerde urine, maar vogels met hun minder efficiënte nieren hebben nog een extra mechanisme om van het teveel aan keukenzout af te komen. Dat geldt niet alleen voor vogels die op zee leven zoals sommige eendensoorten, meeuwen, aalscholvers en albatrossen, maar ook voor vleesetende vogels, vooral roofvogels in woestijngebieden die geen water tot hun beschikking hebben. Zij hebben klieren in hun neusslijmvlies die vocht uitscheiden met een hoge zoutconcentratie, slijmvliezen die microscopisch maar weinig verschillen van nierweefsel. Dat vocht komt te voorschijn in de vorm van druppels aan de snavelpunt. Alleen bij de enorm soortenrijke groep van de zangvogels (passeriformes) zijn deze zoutklieren nooit gevonden.
Ook zeeschildpadden, zeeslangen en de Galapagos-zeeleguaan hebben eenzelfde uitscheidingsmechanisme voor overtollig lichaamszout als zeevogels.
Het is een spectaculair gezicht zeeleguanen na het grazen van algen onder de zeespiegel, gezeten op een zonnige rots het overtollige zout te zien uit niezen.

Confrontatie

Ik kende in mijn eerste Artisjaar nog maar nauwelijks de weg in mijn achtertuin of er meldde zich (al?) een groep dierenactivisten of beter dierenterroristen aan de hoofdpoort. Een zestal jongelui, waarvan een in een verrijdbare kooiconstructie opgesloten, wilde op het voorterrein aan de bezoekers pamfletten uitreiken waarin werd geprotesteerd tegen het fenomeen dierentuin. Naïef en knullig gesteld, maar beslist met de beste bedoelingen. Ik wilde hen niet op het voorterrein achter het hek dus zochten ze hun heil op de stoep.
Met bewonderenswaardige volharding bleven ze een volle maand actie voeren, weer en wind, ongerief en schimpscheuten van het bezoek trotserend. Zelf voelde ik naast de zorg voor de levende have binnen de hekken van Artis toch ook enige verantwoordelijkheid voor het welzijn van de bijzondere Homo sapiens varianten daarbuiten. Daarom werd nu en dan door mij het beklagenswaardige gezelschap van koffie voorzien of van een stuk landbouwplastic ter bescherming tegen de regen. Zelfs haalde ik regelmatig een stapel door Artisbezoekers weggeworpen pamfletten uit de afvalbakken en gaf hen die terug om te recycelen. Want Artis staat natuurlijk voor duurzaam.
Eigenlijk heb ik nooit iemand het epistel zien lezen.
Maar aan het eind van de maand was duidelijk dat er iets stond te gebeuren. Het oorspronkelijke zestal, in de daarop volgende weken geslonken tot drie zwaargepiercde en getatoueerde hanekammen, groeide ineens tot acht man. Een kameraploeg meldde zich en daarop begon het groepje met de kooi en het daarin opgesloten vrouwmens op te rukken naar de kaartcontrole met de mededeling dat Artis deze soort nog miste in de collectie. Ik liet het hekje afsluiten en liet duidelijk weten dat wij absoluut geen belangstelling hadden.
Kamera’s draaiden en op agressieve toon werd mij toegebeten – en dat terwijl ik toch meende dat er een band tussen ons was ontstaan – of ik dan wel even wilde toelichten waarom deze Homo sapiens niet welkom was in Artis.
In alle oprechtheid antwoordde ik, dat dat was omdat Artis een welgedefinieerd fokbeleid hanteert en ik er absoluut zeker was dat er bij het opgesloten exemplaar nooit een passende en belangstellende mannelijke partner zou kunnen worden gevonden.
De hanekammen verloren van verbijstering hun fiere status, filmers lagen gierend van de lach over hun apparatuur en het opgesloten mensenvrouw nam de kleur aan van haar knalrood geverfde hoofdhaar. Ik mocht van geluk spreken dat de kooi degelijk was afgesloten en de sleutel niet meteen werd gevonden.
Ik ben niet snel bang uitgevallen maar ik vrees dat ik de aanval van deze tijgerin niet had overleefd…

Moment van bezinning

Geslachtelijke voort­planting, maar dan alléén bij vrije partnerkeuze, garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds verande­rende omstandighe­den het hoofd te kunnen bieden. Het erfelijk materi­aal moet steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan in de vorm van micro-organismen en parasieten worden aange­boden, om als soort te kunnen overleven. Maar ondanks geavanceerde preventieve maatregelen, moderne opsporingsmethodes van dragers van ziektekiemen en verbeterd curatief ingrijpen lukt het vaak niet meer om catastrofes te vermijden.
Hoofdoorzaak is, behalve de enorme schaalvergroting in de veehouderij en het grootschalig verslepen van levende en geslachte dieren, het buitenspel zetten van het natuurlijke seksuele selectieproces. Natuurlijk is dat laatste onverbrekelijk verbonden met het begrip domesticatie, de veehouderij en de fok van gezelschapsdieren, maar enig rekening houden met de biologische grondslag van natuurlijke partnerkeuze en het bijbehorend ‘hoe en waarom’ zou zinnig zijn.
Het bezit van een welgekozen MHC in het ouderpaar geeft de nakomelingen vermoedelijk een grotere kans op overleven in onze, door parasieten en micro-organismen gedomineerde wereld. Ook in de veehouderij lijkt het de moeite waard te onderzoeken of het voordelig is – niet voor de dierenarts dus – als naar de optimale MHC combinatie wordt gestreefd. Partnerkeuze als overlevingsstrategie.
Op dit moment lijkt iedere generatie dierenartsen vooral bezig met het scheppen van meer werk voor zijn opvolgers.

De jacht – een ander geluid

Misschien niet leuk om te horen, maar zijn sterke aanwijzingen dat onze voorouders als aaseters en verzamelaars zijn begonnen. Vermoedelijk omdat ze te klein en te zwak waren, én te slecht bewapend – zowel wat betreft bewapening als brein ontwikkeling – om prooien van enig formaat levend te kunnen bemachtigen. Mogelijk dat Australopithecus en ook latere hominiden zijn begonnen met het gooien van stenen en stokken om roofdieren van hun prooi te verdrijven, voordat hieruit meer geavanceerd wapentuig werd ontwikkeld voor de werkelijke jacht.
In de westerse wereld wordt ook nog gejaagd, maar nu met vuurwapens, en om te overleven (als mens) is het niet meer nodig. Natuurlijk is onderbouwd wildbeheer onvermijdelijk, maar de vraag is of dat door plezierjagers moet gebeuren of door professioneel getrainde jagers. In Nederland zou het in ieder geval te duur worden om beroepsjagers het wildbeheer in haar totale omvang te laten uitvoeren. Dus ligt deze taak vooral op het bord van plezier- of sportjagers. Geen slechte keus overigens, omdat er aan de jacht en aan deelnemers van het jachtexamen tegenwoordig zulke hoge eisen worden gesteld dat er van amateurisme allang geen sprake meer is.
In Afrika worden thans soortgelijke discussies gevoerd. In bepaalde gebieden bijvoorbeeld overstijgt het aantal olifanten en andere grote grazers zodanig de capaciteit van de vegetatie – om nog maar te zwijgen over de schade aan landbouwgewassen – dat het onvermijdelijk is dat een aantal dieren het veld moet ruimen. Verplaatsen naar andere gebieden is lang niet altijd mogelijk dan wel te kostbaar en de vraag doemt ook hier op: moet het decimeren gebeuren door professionele jachtopzichters of wordt het afschot gegund aan rijke westerlingen. Bedenk wel: met een vergunning om voor € 25.000 een olifant te mogen doden hebben tientallen Afrikanen vlees en inkomsten, omdat de jagers moeten worden gereden, begeleid, gehuisvest en verzorgd en de trofeeën geprepareerd. Ook hier oeverloze discussie dus.
Maar ook in Nederland is wildbeheer inmiddels onvermijdelijk. Na het verdwijnen van wolven, lynxen en beren er is niet één roofdier van formaat over. De reestand is nog nooit zo slecht geweest als aan het eind van de Tweede Wereldoorlog, toen er bijna niet meer gejaagd werd. Pas door het gericht selecteren van minder goede bokken en geiten is de stand weer zo gezond geworden als zij nu is. Daarbij komt dat we de laatste decennia te maken hebben met alsmaar uitdijende populaties geïmporteerde exoten. En laten we de Veluwse zwijnen niet vergeten!
Er lijkt voor de mens wel degelijk een rol als (super)predator weggelegd.
Weilanden vol stropende katten (waarbij de argumentatie van de eigenaren is: het is toch het natuurlijk gedrag van het dier?), een overbevolking aan vossen tot in stadsparken en regio’s waar ze vroeger onbekend waren, en zwermen kraaien en eksters maken dat van de uitbundige weidevogelpopulaties die tot voor enkele jaren het platteland opvrolijkten, bijna niks meer over is.
Alles wat met jacht en dieren te maken heeft ligt bij veel Nederlanders erg gevoelig en dan volgen automatisch politieke beslissingen.
Omdat politici bovenal politieke carrières nastreven voelen ze zich verplicht zich te voegen naar de op onkunde en emoties gebaseerde grillen van hun achterban.

Over ontrouw, harems en testikelgrootte

Boeiend is de variatie in grootte van testikels van primaten – apen en mensen dus – in relatie tot het lichaamsgewicht. Chimpanseemannen hebben enorme ballen, gorilla’s piepkleine en orang utans zitten er een beetje tussen in. Aangenomen wordt dat de mate van promiscuïteit van de vrouwen daarbij een rol speelt. Zo moeten chimpanseemannen frequent grote hoeveelheden zaad inbrengen bij hun ovulerende, ‘tot ontrouw neigende’ en voortdurend door andere mannen belaagde vrouwen terwijl geen enkele buitenechtelijke gorillaman het in zijn hoofd haalt om de harem van de ‘silverback’ binnen te dringen.
Een mensentestikel is beslist kleiner dan die van de chimpansee maar aanmerkelijk groter dan die van de gorilla. Dat houdt voor de mensenman in ieder geval een subtiele waarschuwing in. U weet nu ten minste uit wat voor nest u komt. Het is beslist niet de bedoeling dat u dit opvat als vrijbrief.
De Paranthropus robustus, moet wat betreft de grootte van zijn testikels als enige van onze verre verwanten veel weg hebben gehad van de gorilla ondanks dat er geen ‘weke delen’ van zijn bewaard gebleven. Van deze Zuid-Afrikaanse Australopithecussoort werden tussen de 1,5 en twee miljoen jaar oude fossielen gevonden in de buurt van Swartkrans, Drimolen en Kromdraai. Ook hier, evenals bij de gorilla, een markant grootteverschil tussen de seksen, wijzend op haremvorming en de bijbehorende competitie tussen de mannen om het alleenrecht op de vrouwelijke dieren. Bij gorilla’s zien we bovendien dat de vrouwtjes zo’n 5 tot 6 jaar eerder geslachtsrijp zijn dan de mannetjes. Alles wijst er op dat ook bij P. robustus de seksuele rijping van de mannen op aanzienlijk latere leeftijd viel dan bij de vrouwelijke individuen. Hiermee onderscheidt deze primitieve primaat zich in hoge mate van alle andere Australopithecussoorten, Homo sapiens en chimpansees. Opvallend was ook het relatief grote aantal jonge mannetjes dat ten prooi viel aan roofdieren, een fenomeen dat bij andere Australopithecussoorten niet in die mate werd waargenomen. Zoals bij veel in groepen levende primaten moeten mannelijke of vrouwelijke dieren – afhankelijk van de soort – na het bereiken van de pubertijd de groep verlaten. Vrouwtjes vinden snel een veilig onderkomen bij andere groepen, maar jonge mannen moeten hun heil zoeken in vrijgezellenclubjes of zwerven nog enige tijd eenzaam en risicovol rond voordat ze aansluiting vinden. Niet voor niets dat de sterfte bij jonge, uitgestoten mannelijke bavianen drie keer zo groot is als bij jonge mannen in groepsverband.