Misschien heeft Ouwehands Dierenpark bij Rhenen nog wel het meest geleden onder het oorlogsgeweld. In de meidagen van 1940 – de dierentuin was acht jaar daarvoor opgericht – werd het grootste deel van het park verwoest tijdens de de Duitse inval en de daarop volgende gevechten om de Grebbeberg. Nauwelijks was het park provisorisch hersteld en weer voor het publiek opengesteld – in 1942 werd het 10 jarig bestaan nog gevierd – of in 1944 werd Ouwehands voor de tweede keer vrijwel geheel geruïneerd.
De verbijsterende geschiedenis van de oorlogshandelingen en de dramatische gevolgen voor mensen, dieren en park, werden vastgelegd in het lezenswaardige boek ‘Ouwehands, een dierenpark in oorlogstijd’ van Robert Jan de Boer (Uitgeverij Boom, Amsterdam 2004).
Boeiend zijn vooral de passages die dieper ingaan op de onderlinge irritaties tussen Artisdirecteur Sunier en de heer Ouwehand over de opvang van de overlevende dieren uit Rhenen in de hoofdstedelijke dierentuin.
We krijgen hier te maken met een verrassende smet op het haast ‘goddelijke imago’ dat Sunier na de oorlog kreeg aangemeten voor de bewonderenswaardige wijze waarop hij Artis door de oorlogsjaren heeft geloodst.
Met de geallieerde troepen in aantocht heeft Bram Ouwehand een gesprek met de Wehrmachts Befehlshaber der Niederlanden, die wil dat alle roofdieren binnen vier dagen worden doodgeschoten. Ook de Duitsers zijn bang voor loslopende leeuwen en beren mocht het tot gevechten komen. Direct worden plannen gemaakt om nog zoveel mogelijk roofdieren te kunnen redden. Met hulp van de Ortskommandant in Doom komt er toestemming om een aantal dieren naar Amsterdam (en Rotterdam) te vervoeren.
Reeds de volgende dag gaat Bram Ouwehand richting hoofdstad, de dieren zijn in Amsterdam nu niet bepaald met open armen ontvangen. Artis-directeur Sunier wilde eigenlijk dat Ouwehand ze direct weer mee terug zou nemen, maar die was duidelijk: “Ik laat ze hier en je houdt ze maar.”
In een brief aan Cornelis Ouwehand legt Sunier later uit waarom hij niet blij was met de roofdieren:
Zonder eenig voorafgaand overleg of ook maar bericht dienaangaande verscheen hier Zaterdagmiddag dezer tegen vijf uur Uw zoon met een auto, waarop geladen waren één leeuw, één leeuwin, één leeuwin met twee jongen en twee poema’s. Uw zoon verzocht ons dezen dieren wel onderdak te willen verleenen, daar het U niet meer toegestaan was ze in Rhenen te houden. Aldus overvallen waren wij wel gedwongen deze dieren, althans voorloopig, op te nemen, hoewel zulke, in verband met gebrek aan ruimte hier, maar vooral met de dagelijks stijgende moeilijkheden bij de vleesvoorziening onzer dieren eigenlijk niet mogelijk was. 28 October j.l. waren wij reeds genoodzaakt den betrokkenen te doen weten, dat, in verband met de moeilijkheden der vleeschvoorziening, een door ons van de Stichting Haagsche Dierentuin in depot genomen leeuwin waarschijnlijk afgemaakt zou moeten worden. Dat wij dan ook nog drie volwassen leeuwen, twee jonge leeuwen en twee poema’s extra zouden kunnen blijven voeden, lijkt wel uitgesloten. Niet onwaarschijnlijk zullen wij binnenkort ook een of meer dezer dieren moeten afmaken.
Sunier waarschuwt Ouwehand geen dieren meer te sturen. Doet hij dat toch, dan zullen ze bij aankomst direct worden afgemaakt.
En dan haalt Sunier eigenlijk zijn eigen argumenten onderuit, ‘een uit zondering zouden wij althans willen trachten te maken voor Uw ijsberin met haar twee jongen en voor de twee gestreepte hyena’s.’
Voor deze publiekstrekkers heeft hij blijkbaar wel voldoende ruimte en vlees…
Tenslotte zult U ons, indien wij dieren van U heelhuidsch door den oorlog zouden kunnen brengen, zoodat wij ze U daarna zouden kunnen terug geven, een redelijke vergoeding daarvoor betalen, echter niet in geld, doch in een redelijke gedeelte der door ons van U in depot genomen dieren.
Uit latere correspondentie zou blijken dat Sunier zijn zinnen heeft gezet op de twee vrouwtjeswelpen uit Rhenen, interessant vers bloed voor de Artisleeuwen.
Ouwehand sr. Schrijft op 27 november (de brief van Sunier komt pas twee weken later aan), dat hij alle hoop heeft verloren om de beren nog in veiligheid te brengen, wat volgens hem te maken heeft met de manier waarop zijn zoon Bram in Amsterdam ontvangen is en de toon waarop de Artis-directeur hem zelf aan de telefoon te woord heeft gestaan:
U gaf in dat gesprek helemaal geen blijk van medeleven, al evenmin toen mijn zoon met de dieren bij u kwam. U was strengzakelijk, de groote koopman. U keek alleen naar U zelve, het koste U wat moeite… maar U vergat dat een landgenoot, een zeker evengoed vaderlander als U bent, reeds sinds 17 Sept. met zijn fam. onder de grond had geleefd, zijn schepping zag kapotmaken, en voor ons Vaderland offerde, U vergat dat hij zooveel zorg had, zorg zooveel als U nog nooit hebt gekend.
Op 18 november rijden er twee wagens met militairen het park op om de roofdieren af te maken. Ouwehand: de soldaten bleken ‘slechte schutters, die hun moordlust botvieren op de weerloze dieren, die, op verschillende plaatsen aangeschoten, brullend van pijn heen en weer rennen.’
Cor Ouwehand schrijft in ‘Dieren op een Vulkaan’, dat drama compleet is als blijkt dat ook de ijsberen niet meer te redden zijn. ‘[Maxie] heeft haar kleine teddybeertjes alleen maar groot gebracht om hen thans te zien vallen onder de kogels der barbaren, die haar grommend protest verstikken in een golf van bloed.’
In de eerder geciteerde brief aan Sunier schrijft Cornelis Ouwehand:
Mijn gemoedstoestand was dan ook zoodanig geschokt dat ik niet meer wist hoe in deze handelen. Nu zijn mijn resterende leeuwen en verdere roofdieren benevens de ijsberin met de 2 jongen doodgeschoten door de Duitse militairen. (…) Weg zijn ze, een resultaat wat ik bereikte in betrekkelijk korten tijd, en wat nog nimmer in Holland was bereikt, een ijsbeer tweeling in leven gehouden en groot gebracht! Het was de 3e keer dat er ijsberen bij ons werden geboren en nu met dit resultaat. Enfin het is voorbij, het komt weer terug. Ik schrijf U dit, niet omdat ik boos ben, alleen om U iets te vertellen over oorlogsleed, 2 maal binnen enkele jaren en in de hoop dat U zich nu kunt voorstellen en zult trachten mijn prima fokleeuwen in het leven te houden, daarvoor zal ik U dankbaar zijn. Slacht voor hen een oud dier, ik zal U de kosten daarna t.z.t. graag betalen.
Sunier is niet onder indruk van Ouwehands emotionele betoog en reageert op 12 december 1944 met:
U genoemd schrijven bevat een aantal onjuistheden, terwijl ook de in dat schrijven gegeven interpretatie der feiten veelal niet juist is. Het lijkt ons echter niet aangewezen hierop thans in te gaan, nu U, begrijpelijkerwijs, zoo onder de indruk bent van hetgeen de oorlog voor U medebracht, dat het U niet meer mogelijk is in deze objectief te oordeelen. Alleen meenen wij te moeten opmerken, dat ondergeteekende zich herinnert U tijdens ons telefonisch onderhoud van 13 November j.l. gezegd te hebben althans de ijsberin met haar twee jongen onderdak te verkenen, zooals wij bevestigden in ons aan U gerichte schrijven d.d. 14 November j.l. U hadt ons deze dieren dus kunnen toezenden, indien het U mogelijk was geweest ze weder op te vangen en te vervoeren. Uw zoon meende echter Zaterdag 11 November j.l., toen hij hier bij ons was dat dit opvangen niet meer mogelijk zou zijn. Het spreekt vanzelf, dat het ook ons een zekere voldoening zou geven, indien Uw dieren, die hier thans ondergebracht zijn, veilig door den oorlog zouden kunnen brengen.
De kadavers van vier ijs beren, vier bruine beren en drie leeuwen worden door de Duitsers achtergelaten op de plek waar ze zijn gevallen. Een van de leeuwinnen bleek drachtig van twee welpen.
De leeuw uit Rotterdam komt na de oorlog zonder problemenretour, maar over de dieren die naar Amsterdam zijn gegaan, wordt nog flink geruzied. Artis-directeur Sunier wil geen geld ontvangen voor de tijd dat de dieren van Ouwehand in Amsterdam hebben gezeten, maar wil ter compensatie de twee jonge vrouwtjesleeuwen hebben. Dat is voor Ouwehand geen optie, omdat hij al genoeg problemen heeft om nieuwe dieren voor zijn park te vinden.
Op 7 juli 1945 schrijft Cornelis Ouwehand in een brief aan zijn Amsterdamse collega, waarin hij nogmaals een beroep op hem doet:
Met de opruimingswerkzaamheden ben ik hier thans zoover gevorderd, dat ik binnenkort wel in de gelegenheid zal zijn om de bij U ondergebrachte leeuwen en poema’s weer hierheen te laten halen. Het wachten is nog op electrische stroom voor de koelcellen (voor het bewaren van vleesch). Zooals ik U reeds eerder schreef, is practisch mijn geheele dierencollectie door de Duitschers afgemaakt. Daarom vertrouw ik gaarne, dat wij de vergoeding voor het bewaren en voederen van mijn dieren in geld kunnen verrekenen. Waren mijn verliezen niet zoo ontzettend groot geweest, dan had ik graag over een andere wijze van verrekening willen praten, doch nu reken ik er op, dat U mij terwille zult zijn en met deze welwillendheid een bijdrage zult leveren tot den wederopbouw van mijn park.
Begin september is alles gereed om de dieren uit Amsterdam te ontvangen. Ouwehand stuurt Sunier op 5 september een briefje waarin hij aankondigt dat de roofdieren vrijdag de zevende zullen worden opgehaald, maar als er op die dag een vrachtwagen verschijnt, wordt die onverrichter zaken teruggestuurd. Volgens Sunier is dat gebeurd omdat ‘ons bureau het telefonisch bericht (ontving), dat de auto, die Uw hier aanwezige dieren zou komen halen, niet zou komen.’
Toen de bewuste vrachtwagen alsnog arriveerde, was het volgens Sunier niet meer mogelijk om de dieren mee te geven. Cornelis Ouwehand kondigt aan dat de vrachtwagen precies over een week weer zal langskomen.
Inmiddels is Sunier nu, met tegensputteren, akkoord gegaan met het transport:
Nadat U ons indertijd (…) Uw dieren zonder eenig voorafgaand overleg opgedrongen hebt, meenden wij, dat U zelf er prijs op zoudt stellen van Uw erkentelijkheid voor onze hulp blijk te geven door ons de beide jonge leeuwinnen aan te bieden. Nu U hieraan blijkbaar niet denkt en zelfs niet schroomt een ongunstige interpretatie te geven aan het feit, dat wij U mededeelden deze beide jonge leeuwinnen terug te geven.
Beide heren kunnen het niet eens worden over de hoogte van de vergoeding. In de correspondentie worden geen bedragen genoemd, maar de directeuren hebben daar blijkbaar wel (telefonisch) overleg over gehad.
Op 14 september komen de leeuwen dan eindelijk terug in Rhenen. Wat de vergoeding betreft, wil Ouwehand geen bedragen noemen, zoals zijn Amsterdam collega heeft gevraagd. ‘[We] willen niet het risico loopen U door het noemen van een bedrag tekort te doen.’
Bram Ouwehand: ‘Hoeveel mijn vader uiteindelijk heeft moeten betalen weet ik niet, daar sprak mijn vader nooit over. Maar ik weet wel dat het om veel geld ging.’
Dan de directeur van de Haagse dierentuin, die Ouwehand als eerste te hulp schiet met de genereuze schenking van een leeuwin en een bruine beer.
Zo mild als Sunier zijn eigen mensen bejegende, zo spijkerhard en meedogenloos kon hij blijkbaar zijn in de onderhandelingen met door oorlogsgeweld materieel en emotioneel geteisterde collega’s.