Grote Grazers, een laatste oprisping?

Hierbij een reactie op het NRC artikel ‘Van het lijden verlost’ van 11 december jl. Hopelijk een laatste oprisping mijnerzijds inzake de niet goed te praten hongerdood van duizenden edelherten en verwilderde landbouwhuisdieren in de Oostvaardersplassen (zie ook mijn artikel in NRC (‘Geen hongerdood in parken’, 21 januari 2010).
In het bijzonder reageer ik op de uitspraak van de Wageningse hoogleraar Jozef Keularzt: “Al met al is er geen enkele reden om wilde dieren het natuurlijk lijden te onthouden. Maar het wordt maatschappelijk niet geaccepteerd, zo simpel is dat. In de Serengeti vinden mensen het prachtig, hier niet. Er is een enorme vervreemding van de natuur opgetreden.”
Een volstrekt foute conclusie: juist omdàt de mensen geen moeite hebben met de sterfte in de Serengeti en de gang van zaken in de Oostvaardersplassen volstrekt onacceptabel vinden wijst er op, dat het denkende deel van ons land een gezonde binding met de natuur heeft. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat een Haagse rechter het begin 2007 presteerde verwilderde landbouwhuisdieren als Heckrunderen en Konikpaarden tot wild te bestempelen…
Keularzt vergelijkt de situatie in de Oostvaardersplassen met de Serengeti, een fout die ook Frans Vera, de geestelijke vader van het project, bij voortduring maakt. De titel van het op de zelfde pagina geplaatste artikel ‘Niet voller dan op de Serengeti’ is al even verwarrend. De sterfte in de oneindige vlakten van Serengeti en de Mara’s – ik leid er inmiddels al 8 jaar gezelschappen rond – wordt vooral veroorzaakt door vertrapping in de dicht op elkaar drommende dieren bij nauwe doorgangen, het springen van rivieroevers, ongevallen en predatie door krokodillen. Maar ook fysieke uitputting van vooral zwakke jongen en oude dieren, besmettelijke ziekten en verdrinking in de sterk stromende rivieren, die moeten worden over gestoken op weg naar nieuwe graasgebieden, eisen een aanzienlijke tol.
Door de vrijwel continue trek naar voedselrijke gebieden hebben de grote planteneters hier relatief weinig te lijden van voedselgebrek, op periodes van extreme droogte na. Roofdieren hebben evenzeer weinig invloed op de omvang van de populaties grote grazers, omdat katachtige roofdieren in hoge mate territoriaal zijn en ook hun jongen nog lang hulpbehoevend. De invloed van roofdieren op de populatiegrootte van grote grazers speelt eigenlijk alleen een rol van belang in de van nature afgesloten Ngorongoro krater met haar stationaire populatie prooidieren en is daarom goed te vergelijken met de situatie in de Oostvaardersplassen. In de Ngorongoro krater dus geen verliezen ten gevolge van een uitputtende trek, verdrinking en ongelukken, maar treden de roofdieren regulerend op.
De grootste verliezen, in zowel de Serengeti als in de Ngorongoro krater, vinden echter incidenteel en onregelmatig plaats ten gevolge van voedseltekorten in het droge seizoen, waarbij vooral de sterfte van kalveren jonger dan een jaar substantieel is. Sterfte onder de volwassen dieren is onder dergelijke omstandigheden relatief gering en afhankelijk van de populatiedichtheid. Dus ook in de Serengeti met haar grote diversiteit aan doodsoorzaken, kan de sterfte ten gevolge van voedseltekorten de voornaamste doodsoorzaak zijn. Een in mijn beleving essentieel verschil is echter dat op de Oost Afrikaanse steppe sterfte door ondervoeding nu en dan optreedt bij achterblijvende regenval, waarbij – niet belemmerd door hekken – de sterkste kalveren nog kans zien nieuwe graslanden te bereiken, terwijl in de Oostvaardersplassen gezonde volwassen dieren – verwilderde huisdieren vooral – in de winter worden doodgehongerd achter onneembare afscheidingen.

Grote Grazers, de hongerdood bespaard

Hierbij een reactie op het NRC artikel ‘Van het lijden verlost’ van 11 december jl. Hopelijk een laatste oprisping mijnerzijds inzake de niet goed te praten hongerdood van duizenden edelherten en verwilderde landbouwhuisdieren in de Oostvaardersplassen (zie ook mijn artikel in NRC (‘Geen hongerdood in parken’, 21 januari 2010).

In het bijzonder reageer ik op de uitspraak van de Wageningse hoogleraar Jozef Keularzt: “Al met al is er geen enkele reden om wilde dieren het natuurlijk lijden te onthouden. Maar het wordt maatschappelijk niet geaccepteerd, zo simpel is dat. In de Serengeti vinden mensen het prachtig, hier niet. Er is een enorme vervreemding van de natuur opgetreden.”

Een volstrekt foute conclusie: juist omdàt de mensen geen moeite hebben met de sterfte in de Serengeti en de gang van zaken in de Oostvaardersplassen volstrekt onacceptabel vinden wijst er op, dat het denkende deel van ons land een gezonde binding met de natuur heeft. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat een Haagse rechter het begin 2007 presteerde verwilderde landbouwhuisdieren als Heckrunderen en Konikpaarden tot wild te bestempelen…

Keularzt vergelijkt de situatie in de Oostvaardersplassen met de Serengeti, een fout die ook Frans Vera, de geestelijke vader van het project, bij voortduring maakt. De titel van het op de zelfde pagina geplaatste artikel ‘Niet voller dan op de Serengeti’ is al even verwarrend. De sterfte in de oneindige vlakten van Serengeti en de Mara’s – ik leid er inmiddels al 8 jaar gezelschappen rond – wordt vooral veroorzaakt door vertrapping in de dicht op elkaar drommende dieren bij nauwe doorgangen, het springen van rivieroevers, ongevallen en predatie door krokodillen. Maar ook fysieke uitputting van vooral zwakke jongen en oude dieren, besmettelijke ziekten en verdrinking in de sterk stromende rivieren, die moeten worden over gestoken op weg naar nieuwe graasgebieden, eisen een aanzienlijke tol.

Door de vrijwel continue trek naar voedselrijke gebieden hebben de grote planteneters hier relatief weinig te lijden van voedselgebrek, op periodes van extreme droogte na. Roofdieren hebben evenzeer weinig invloed op de omvang van de populaties grote grazers, omdat katachtige roofdieren in hoge mate territoriaal zijn en ook hun jongen nog lang hulpbehoevend. De invloed van roofdieren op de populatiegrootte van grote grazers speelt eigenlijk alleen een rol van belang in de van nature afgesloten Ngorongoro krater met haar stationaire populatie prooidieren en is daarom goed te vergelijken met de situatie in de Oostvaardersplassen. In de Ngorongoro krater dus geen verliezen ten gevolge van een uitputtende trek, verdrinking en ongelukken, maar treden de roofdieren regulerend op.

De grootste verliezen, in zowel de Serengeti als in de Ngorongoro krater, vinden echter incidenteel en onregelmatig plaats ten gevolge van voedseltekorten in het droge seizoen, waarbij vooral de sterfte van kalveren jonger dan een jaar substantieel is. Sterfte onder de volwassen dieren is onder dergelijke omstandigheden relatief gering en afhankelijk van de populatiedichtheid. Dus ook in de Serengeti met haar grote diversiteit aan doodsoorzaken, kan de sterfte ten gevolge van voedseltekorten de voornaamste doodsoorzaak zijn. Een in mijn beleving essentieel verschil is echter dat op de Oost Afrikaanse steppe sterfte door ondervoeding nu en dan optreedt bij achterblijvende regenval, waarbij – niet belemmerd door hekken – de sterkste kalveren nog kans zien nieuwe graslanden te bereiken, terwijl in de Oostvaardersplassen gezonde volwassen dieren – verwilderde huisdieren vooral – in de winter worden doodgehongerd achter onneembare afscheidingen.

In gesprek met maarten frankenhuis

Interview door Suzanne Verdonschot in ‘Develop’, jaargang 6, nummer 2, zomer 2010.

Een dier innoveert alleen als z’n leefomgeving verandert, de markt dus…
Drijfveer is: overleven om je te kunnen voortplanten.

Maarten frankenhuis is dierenarts. Hij werkte onder andere als buitengewoon hoogleraar bedrijfspluimveegeneeskunde aan de faculteit diergeneeskunde in utrecht. Van 1990 tot 2003 was hij directeur van artis. Hij schreef het kinderboek ‘drinken vissen water?’ en diverse andere boeken, en wetenschappelijke en populair wetenschappelijke artikelen. Zijn kennis over het dierenrijk levert vaak een ongewoon perspectief op als we de mensenwereld onder de loep nemen. We waren nieuwsgierig welke patronen er te herkennen zijn in de manier waarop het dierenrijk georganiseerd is en hoe verbetering en vernieuwing bij dieren tot stand komt.

Als directeur van Artis kent u de dierenwereld als geen ander. Welke parallellen kunt u trekken tussen de wereld van de dieren en die van organisaties?
Welke patronen zijn daarin te herkennen?

‘in de dierenwereld is er eigenlijk maar één systeem: overleven en voortplanten. Zo functioneert het “dierenbedrijf”. Waarbij voortplanten als het ware het bedrijfsresultaat is. Dieren vechten, eten enz. Niet om in leven te blijven, maar om zich voort te kunnen planten, daar komt geen hoger doel aan te pas. Je kunt je afvragen of dat niet hetzelfde is als bij ons: als wij niet zouden werken en geen geld zouden verdienen, gaan we – gingen we vooral vroeger – ook dood van de honger en komt er weinig terecht van verwekken van nageslacht.
Er zijn allerlei soorten “bedrijfsculturen” in het dierenrijk ontstaan omdat delen van een populatie een ecologische niche ontdekten waarin ze konden floreren. Zo kreeg je dieren die ’s nachts jagen, zoals uilen, nachtzwaluwen en veel katachtigen, goed idee natuurlijk omdat iedereen al overdag aan het vreten was. Ook de ijsvogel is daar een voorbeeld van: diversifiëren en specialiseren. Er zijn in de loop der tijd soorten ontstaan die alleen vis vangen, zich specialiseerden in verschillende groottes en soorten of die alleen insecten vangen. En zo werkt het ook bij ons mensen. Als één bedrijf zo groot werd dat het alle beschikbare resources opslokt, splitsen zich vaak een paar mensen af die een ecologische niche gaan invullen, zoals in het geval van philips het produceren van een gloeilamp met een leuk vogelgeluidje. Voor philips niet interessant, maar die medewerkers verdienen er vervolgens een goede boterham aan.’ een niche markt.

Is dat voor die mensen bij philips dan ook een vorm van ‘overlevingsdrang’?
‘dieren, net als mensen, streven altijd naar maximale invloed: dat wil zeggen status, hiërarchische positie en materiële welstand. Hoe rijker je bent als dier (grootte en kwaliteit van je territorium), hoe groter de kans op nakomelingen is. Ik zag gister op tv iets over een afrikaanse samburu veehouder, die al drie vrouwen had maar er nog wel één bij wilde en zich afvroeg of hij nog wel voldoende vee had om dat te kunnen bekostigen. Dat had dus alles met welstand en status te maken, dus met voortplantingsresultaat. In de hogere managementlagen wordt overigens veel meer buitenechtelijk gerommeld dan daaronder: macht, status en materiële welstand erotiseren! Je treft het dus overal aan, niet alleen in de dierenwereld.’

Het systeem dat je beschrijft is dus simpel: overleven en voortplanten. Is verbetering en vernieuwing dan helemaal niet aan de orde in het dierenrijk?
‘alleen als dat tot doel heeft om meer status, macht en materiële welstand te verwerven. Er is nooit macht genoeg: mensen die het hoogst zijn gestegen willen altijd nog maar meer, het lijkt nooit genoeg. Er is in de afgelopen jaren een verrukkelijke overvloed aan voorbeelden aan het licht gekomen, die dat op de meest onthutsende wijze illustreren! En waarom eigenlijk… ze krijgen het geld dat ze verdienen toch nooit meer op. Het streven naar een maximum aan materiële welstand is zowel bij dieren als mensen in feite voortplantingsgericht. Mao zedong vroeg een keer aan henri kissinger: “hoe kan het toch dat zo’n lelijke en dikke man als u zo’n beeldschone vrouw heeft?”. Waarop kissinger antwoordde: “collega, macht is het sterkste afrodisiacum.” ’

Wat voor soort patronen kun je in de dierenwereld ontdekken die altijd maar blijven bestaan?
‘er is een veelvoud aan “bedrijfsvormen”, manieren van (samen)leven dus.

Eenmansbedrijven – als eerste zijn daar de eenmansbedrijven, zoals die van de oerang oetan, tijgers en panters. Die leven puur solitair, en hebben alleen voor de daad even kortdurend contact met de andere sekse.

Tweemansbedrijven – daarnaast zijn er de tweemansbedrijven waarbij een echtpaar de tent runt –vergelijkbaar met de dorpssuper. Voorbeelden zijn de gibbons, zwanen en de meeste roofvogels. Dat zijn dieren die een monogame relatie onderhouden met als doel een volgende generatie te kweken. Maar dat laat onverlet, dat er wel degelijk belangstelling bestaat voor andermans partner. Ook hier weinig verschillen met de mensenwereld.

Harem – dan heb je vervolgens de harem, waarbij een macho haremleider aan het hoofd staat, met een aantal vrouwtjes die hij monopoliseert. Zebra’s, gorilla’s en impala’s leven bijvoorbeeld op die manier. Deze harems zijn sterk hiërarchisch georganiseerd. De jonge mannetjes worden de harem uitgebonjourd zodra ze geslachtsrijp zijn, en leven dan in een “bachelor herd”, de vrijgezellenkudde. De haremleider (ceo!) Wordt voortdurend uitgedaagd: de mannetjes checken of hij niet toevallig al te oud wordt of ziek is en van z’n troon kan worden gestoten. Heel bijzonder is dat als de dominante leider het loodje legt, de nieuwe leider – zoals vooral bij veel apen en ook bij leeuwen gebeurt – ervoor zorgt dat hij geen last meer heeft van eventuele opvolging. Hij stort zich dus op alle jonge dieren die nog aan de borst hangen: die maakt hij af (infanticide). Dat zijn nazaten van zijn voormalige concurrent en moeten dus uit de weg. Dat zie je ook wel bij bedrijven: als er een nieuwe directeur komt, staat binnen de kortste keren de secretaresse op straat en kan het halve managementteam een andere baan gaan zoeken. In het witte huis in washington is het trouwens niet anders.
Maar er is nog een argument voor die kindermoord. Voor die man is het belangrijk dat hij zo snel mogelijk persoonlijk gewin heeft: nageslacht dus. Door de babies af te maken worden, stopt de melkproductie, worden de vrouwtjes weer vruchtbaar en kan hij voor eigen nazaten zorgen. Daar gaat het in feite om, het bedrijfsresultaat.

Multi-male multi-female-gezelschap – de volgende stap is het multi-male multi-female-gezelschap. Een bekend voorbeeld daarvan is de chimpansee. Grote groepen van vijftig, zestig dieren met een dominante man, maar ook met een heus “managementteam”. Daar komt al iets om de hoek kijken als sociale intelligentie: een hulpmiddel om maatschappelijke welstand en sociale status te verwerven. Dat zijn in de mensenwereld meestal niet niet de mensen die cum laude zijn afgestudeerd, maar die voorzien zijn van een gezond boerenverstand, vooral een grote sociale intelligentie hebben en soms zelfs scrupuleus zijn. Mannelijke chimpansees vormen een soort managementteam, een mannenbroederschap, om het bedrijf draaiende te houden. Vaak met familie, maar dat is geen must. Om de voornoemde kindermoord te vermijden, paren de vrouwtjes weliswaar vooral met de dominante man, maar als gunst mogen de mannen van het managementteam ook een keertje (zij zouden wel eens de volgende leider kunnen zijn…). Het grappige is overigens echter dat een heel groot deel van de kleintjes niet afkomstig is van de dominante man, het managementteam of de andere mannetjes in de groep, maar van jonge ‘wilde mannen’ uit een belendend territorium! Heel slim van die vrouwtjes, zo wordt inteelt vermeden! In de haremsamenleving wordt inteelt vermeden doordat de dominante leider het zo zwaar heeft met het handhaven van zijn bevoorrechte status dat hij het maar één of enkele seizoenen volhoudt; op die manier komt hij niet toe aan het bevruchten van zijn eigen (klein)dochters.

Familiebedrijven – daarnaast zijn er nog de echte familiebedrijven, zoals we zien bij afrikaanse wilde honden. Daar is er wel één de baas: de alpha male, met een vrouwtje, de alpha female, aan zijn zijde. Hij is te vergelijken is met de ceo in een bedrijf. Zij zijn de enige die voor voortplanting zorgen. Maar iedereen helpt vervolgens met het grootbrengen van het nest: graven van holen, spelen, voedsel, bescherming etc. Een geöliede onderneming. Het was vroeger een raadsel welk belang de andere dieren hebben bij deze vorm van samenleven en samenwerken, maar alles blijkt gericht op het in stand houden van de familie. De eigen genen dus! Het gaat zelfs zover dat enkele vrouwtjes schijnzwanger worden als de alpha female zwanger is, zodat ze kunnen helpen met melk geven als het hoofdvrouwtje geworpen heeft! Maar vergis je niet, er smeult altijd wat onder het maaiveld. Er is altijd de adjunct-directeur die medestanders zoekt, de kongsi. Vergelijk het met de roddelclub bij de koffieautomaat of het fotokopieerapparaat, die stil wordt als jij als directeur langsloopt. Zolang het goed gaat, is er niks aan de hand. Maar als het misgaat – ingewikkelde reorganisaties en fusies, riskante investeringen – dan wordt de ceo als eerste aangepakt, daar zitten ‘medewerkers’ soms gewoon op te wachten. Er wordt in het bedrijfsleven volop gezaagd aan stoelpoten!
Bij de afrikaanse wilde honden zie je een vergelijkbaar patroon. De alpha male gaat altijd voorop bij de jacht. Zolang het goed gaat, is hij de onbetwiste leider. Maar hij krijgt dus ook als eerste een schop van een zebra of een beuk van een gnoe. Op het moment dat hij gewond raakt of ziek wordt, valt de beta male – de adjunct – hem aan en wordt de alpha verstoten of gedegradeerd. En dan is een voortgezet gebruik van de leaseauto, bonus of een gouden handdruk er niet bij!

Matriarchaat – tot nu toe hebben we het steeds gehad over patriarchale samenlevingen. Maar gelukkig kennen we ook nog het matriarchaat. Denk aan de olifanten en bonobo’s of dwergchimpansees, die behoren tot onze meest nauwe verwanten. Daarbij zijn de vrouwtjes beslist niet sterker dan de mannen, maar wel slimmer lijkt het. Zij ‘denken’: als we maar samenwerken en vooral ook samenspannen, dan zijn die kerels nergens meer. Die bedenken dat nooit, die gaan uitsluitend voor zichzelf. Hedy d’ancona heeft daar eens een prachtige uitspraak over gedaan: “vrouwen gaan voor een doel, mannen gaan voor zichzelf.”
Vrouwen zijn dus de baas in matriarchale samenlevingen. Opvallend is dat deze groepen, vergeleken met patriarchale samenlevingen, meestal een zeer rustig bestaan leiden. Waar chimpanseegroepen buitengewoon gewelddadig kunnen zijn, is dat bij bonobo’s nauwleijks het geval. Dat komt vooral ook doordat de vrouwtjes hun erotische kwaliteiten in de strijd werpen. Dreigt er een conflict, dan ontstaat er binnen de kortste keren een enorme vrijpartij en komt alles weer goed! Bij de olifanten gaat dat overigens anders: daar worden de mannetjes de groep uitgegooid bij het bereiken van de pubertijd, in de vrijgezellengroep worden ze vervolgens in toom gehouden door de oude dominante stieren. In de olifantenkudde leven dus alleen maar vrouwen, met een dominante oude dame, de matriarch, die alles regelt en bepaalt: de marsroute, maar ook de treurtijd als er een dier overlijdt. De mannen worden alleen opgetrommeld als er nageslacht moet komen. En aangezien de vrouwtjes zo’n 22 maanden dragen en het kalf wel tot 10 jaar onder de hoede van de moeder verkeert, is dat niet vaak! Er zijn niet veel bedrijven in de mensenwereld die alleen uit vrouwen bestaan, maar in de communicatiewereld zie je ze nu en dan gelukkig wel.’ ook in andere bedrijfstakken gaat het in dit opzicht steeds beter. We kunnen het ons natuurlijk ook niet meer permitteren in onze complexe samenleving om zo’n groot deel van het potentieel – en dan ook nog voorzien van bijzondere sekse gebonden kwaliteiten – onbenut aan de zijlijn te laten staan.

Nog even terugkomend op vernieuwen en verbeteren: u zei, dat vindt alleen plaats om tegemoet te komen aan het hoofddoel van overleven en voortplanten. Kunt u daar wat voorbeelden van noemen?
‘dieren zijn niet echt flexibel. Vernieuwen gebeurt in principe volgens een evolutionair proces. En heeft inderdaad uitsluitend als doel om te overleven.
Een mooi voorbeeld is de noord-amerikaanse renhagedis: zolang de omgeving volstrekt stabiel is, ‘doet het vrouwtje aan ongeslachtelijke voortplanting’, zodat er precies dezelfde nakomelingen komen – een kloon dus – , die dezelfde omstandigheden goed aankunnen. Er is niets nieuws nodig dus gebeurt er niks. Je moet maar zo denken: bij geslachtelijke voortplanting zullen er altijd individuen ontstaan die minder geschikt zullen zijn om te overleven en zich voort te planten. Die renhagedissen zijn dus optimaal bezig in die stabiele omstandigheden, natuurlijk onverstandig om je dan over te leveren aan de russische roulette van de geslachtelijke voortplanting.
Maar zodra er iets verandert (bedreigingen, klimaatverandering, te veel hagedissen), dan moeten ze vernieuwen en gaan de mannetjes zich ermee bemoeien. Dan ontstaat er een andere manier van samenwerken, geslachtelijke voortplanting dus, met een oneindige variatie in het nageslacht, en natuurlijk met de kans op het ontstaan van beter aangepaste individuen.
Als je dat extrapoleert naar het bedrijfsleven: als er plotseling een nieuwe speler op de markt komt, moet je alsnog je gaan verbeteren, aanpassen, diversificeren, maar ben je dus te laat. Dus is er de dringende noodzaak om voortdurend te blijven vernieuwen. Maar je kunt het best werken aan vernieuwing als er juist geen noodzaak voor is, anticiperend op bedreigingen die onvermijdelijk zullen optreden. Dat is typisch iets van de mens, die heeft dat goed door en speelt daar op in.
Dieren zijn vaak te laat en daardoor kan een soort uitsterven. Er is een bepaalde snelheid waarmee dieren uitsterven, de achtergrondextinctie, zeg maar de omloopsnelheid van een diersoort. Zolang er leven bestaat, wordt er uitgestorven.
Maar momenteel gaat dat heel hard. Wij – de mens – veroorzaken in zo’n snel tempo veranderingen in de leefomgeving van de dieren, dat zij dat niet bij kunnen houden, evolutionair gezien.
Soms wel overigens hoor, ik denk dan bijvoorbeeld aan veel zwaluwsoorten: die kwamen bij ons nooit voor, dat zijn normaliter rotsbroeders, hangen met hun nesten tegen rotswanden. Maar die nestelen zich nu dus gewoon onder de dakgoten en daklijsten van de huizen die we gebouwd hebben, en doen het daar goed omdat er hier ook veel insecten zijn. Het ontbrak alleen aan geschikte nestel plekken. Zij zijn als het ware cultuurvolgers.’

Kunt u ook voorbeelden geven waarin een groep, niet door middel van beter aangepast nageslacht, zélf iets doet om in te spelen op nieuwe situaties?
‘nee, eigenlijk niet. Dieren anticiperen niet. Of het zou op de mondiale opwarming moeten zijn. Kijk, apen kunnen bijvoorbeeld gereedschappen gebruiken om voedsel te bemachtigen: een twijg om termieten uit een termietennest te hengelen, of kisten op elkaar stapelen om vervolgens met een stok bij de bananen aan het plafond te bereiken. In het wild leren chimpansees elkaar om bijvoorbeeld noten kapot te slaan met stenen. Of een tak als een speer te gebruiken om bijvoorbeeld kleine dieren in een holle boom te doden en er uit te halen. Maar dat is meer zoiets als culturele evolutie. Die dieren krijgen dingen door, vinden technieken uit en leren dat aan elkaar.
In een engels stadje zijn na de tweede wereldoorlog koolmezen ontdekt die room snoepten uit melkflessen. Zij hadden doorgekregen dat je de doppen op die flessen kon doorprikken met je snavel. Dat kunstje verspreidde zich in no time door een groot deel van engeland, waardoor men echt de doppen moest gaan vervangen door robuustere exemplaren.
Bij kraaien zijn ook een aantal verbijsterende slimmigheidjes gevonden: japanse kraaien die wachten tot een stoplicht op rood staat, vervolgens een noot op het zebrapad leggen, terugrennen naar de stoep en wachten totdat de auto’s de noot platrijden. Nog zo’n opmerkelijk voorbeeld: er dreven in een glas een aantal heerlijke maden, maar er zat wat te weinig water in. De kraaien gooiden toen stenen in het glas zodat het waterpeil steeg en ze bij het heerlijks konden.
Maar welke voorbeelden je ook bedenkt: hun drijfveer is niet: ah leuk, slimmer werken. Hun drijfveer is: overleven en voortplanten.’

Dan is het toch eigenlijk niet gek dat in organisaties zo moeilijk innovatie tot stand komt: zolang er geen noodzaak is doen we niks, er ontstaan vooral of misschien wel alleen slimmigheidjes als er een duidelijke noodzaak voor is…
‘een belangrijk verschil tussen ons en de dierenwereld is de speelsheid, en de wil om te weten. Hoewel onze maatschappij momenteel enorm doelgericht is, moet er toch ruimte blijven voor het bevredigen van nieuwsgierigheid, blijven spelen. Dat kan zoveel spin-off geven. Wat heeft de ruimtevaart nu voor zin, los van het bevredigen van onze nieuwsgierigheid? Maar daar is zo ongelooflijk veel vernieuwing uit voortgekomen, in duizend-en-één dingen, dat is gewoon geweldig. Grote bedrijven als philips bieden gelukkig de ruimte om onderzoek te doen dat niet direct praktijkgericht is, waar zijstappen genomen kunnen worden die weer tot verrassende vernieuwing kunnen leiden.
Maar dat zie je dus niet bij dieren: daar is wel speelsheid, zelfs nieuwsgierigheid, maar die lijkt niet vernieuwingsgericht. De vrees is dan ook dat steeds meer dieren zullen uitsterven omdat ze het huidige tempo van verandering van hun leefomgeving – en dat in de ruimste zin – evolutionair niet aankunnen. De oerang oetan is simpelweg (nog?) Niet in staat om een alternatief te vinden voor het oerbos dat om hem heen verwoest wordt. Legt het regenwoud het loodje, dan legt ook de oerang oetan het loodje. En de gorilla’s. En de chimpansees.’

Zijn zelfs de matriarchale samenlevingen dan niet in staat te overleven?
‘nee, hoewel die wel meer zijn gericht op het gezamenlijk behalen van een bedrijfsresultaat. Ze expanderen wel, maar worden dan toch geconfronteerd met destructieve menselijke activiteit als stadsuitbreiding, wegenaanleg, mede gebruik van resources, worden verjaagd van plantages en redden het uiteindelijk niet. Ze komen tijd te kort.
Gelukkig – niet iedereen denkt er zo over… – zijn er ook veel dieren die het heel goed doen: muizen, ratten, mollen, steenmarters hebben zich wel kunnen aanpassen aan de bedreigingen die de mens vormt. Wij leggen grote gazons aan, mollen varen daar wel bij en ratten en muizen doen zich te goed in onze slordige huishoudens en aan overvloedige voedselvoorraden. De zeearend is weer terug in ons land, omdat er in de oostvaardersplassen momenteel een overvloed aan dode verhongerde beesten liggen. Kortom, alle hoop is nog niet verloren. Er zullen altijd dieren bestaan die zich aan het door de mens geschapen dan wel verwoeste biotoop weten aan te passen.’

Vakantie op de Veluwe? Beetje oppassen!

Enkele jaren geleden stond een boek over (landbouw)huisdieren op stapel, waarin een diervoederbedrijf uit de binnenlanden van de Veluwe ferm zou participeren.
Na enkele gesprekken met de vertegenwoordigers van onze ‘Bible Belt’ was ik het er over eens: over evolutie – een heet hangijzer aldaar – praten we niet, is ook niet essentieel voor ons boek.
Seksuele selectie versus kunstmatige partnerkeuze, zoals in de veehouderij, behandelen we wel. Ook werd afgesproken, dat ik mijn bijdrage natuurlijk eerst in concept laat lezen want de gevoeligheden ter plekke liggen pal aan het oppervlak, veelal aan het eind van een open zenuw.
Onze concessie: in de tekst zouden we het uitsluitend hebben over ‘vele duizenden jaren geleden…’, maar plaatsen dan wel een ferme en verklarende voetnoot in de trant van: ‘Over het moment waarop de domesticatie van wilde planten en dieren tot landbouwgewassen en landbouwhuisdieren heeft plaats gevonden bestaat verschil van mening tussen delen van de christelijke geloofsgemeenschap enerzijds en de wetenschappelijke wereld anderzijds. Dit geldt in het bijzonder voor het ontstaan van onze vroegst gedomesticeerde huisdieren als honden, geiten en schapen en voor diverse granen, waarbij wetenschappelijk onderzoek heeft gevonden dat deze resp. 15.000, 9000 , 8000 en 10.000 geleden voor het eerst in menselijke nederzettingen werden aangetroffen.
In orthodox Joods-Christelijke kring echter, geldt het Bijbelboek Genesis als enig erkend uitgangspunt en wordt aan het universum, de aarde en het leven – inclusief de mens – een ouderdom toegekend van maximaal 6000 jaar.
In wetenschappelijke kring daarentegen spreekt men op basis van geologisch en radioactieve isotopen onderzoek, alsmede op basis van onderzoek van archeologische vondsten, fossielen en DNA, over miljoenen en zelfs miljarden jaren. Aanhangers van het scheppings-model en het evolutie-model zijn het er met elkaar over eens, dat er vooralsnog geen overeenstemming te bereiken valt in het proces van datering (pre)historische gebeurtenissen.’
Helaas, zelfs onze – in wetenschappelijk opzicht beschamende knieval – bleek onvoldoende om de tere zieltjes te vrijwaren voor de vermeende godslastering uit het Amsterdamse Sodom en Gomorra; de concessie bleek te zeer af te dwalen van hun opvattingen over de Schrift.
Het boek is dan ook nooit verschenen. Er zijn grenzen…

Gerda Verburg en de Partij voor Dierenleed


Het spoeddebat over de schokkende uithongering van de grote grazers in de Oostvaardersplassen van 17 maart jl. heeft de toeschouwer in verbijstering achtergelaten. We mochten weer eens getuige zijn van een gênante vertoning van onwetendheid, onbenul en arrogantie.
Op het voortreffelijke pleidooi van de CDA-er Ormel voor een beschaafd, menswaardig en diervriendelijk beleid nam de ter zake volstrekt ongeschoolde jufrouw Ouwehand – van de Partij voor de Dieren nota bene! – de microfoon om enige onzin af te sluiten met de onzindelijke opmerking, dat dierenarts Ormel de jagerslobby wel zou vertegenwoordigen. Alsof jagers ook op koeien en paarden zouden jagen. Leest u in dit verband vooral even verder op http://www.partijvoordedieren.nl/content/view/264.
Het verzet van het denkende deel van de natie tegen deze wantoestanden uitte zich in binnendringen van het terrein en het verstrekken van enig voer. Geen duurzame oplossing natuurlijk maar een begrijpelijke reactie van mensen met een hart voor dieren. Natuurlijk is dit allemaal verboden en gericht tegen de overheid en haar (wan)beleid, maar dringt zich hier niet de vergelijking op met het verzet in de Tweede Wereldoorlog tegen het toenmalige gezag?
In de wandelgangen kwam ook ‘Glossy Gerda’ nog even aan het woord om op basis van een studie personeelswerk en arbeidsverhoudingen aan de Christelijke Sociale Academie “De IJsselpoort” te Kampen met gezag te verklaren, dat het hier toch beslist échte natuur betreft.
Je moet maar durven met zo’n achtergrond…

Gen-cultuur co-evolutie, een wisselwerking van formaat


Tot voor kort werd gedacht, dat de invloed van menselijke cultuur de evolutie van onze soort vertraagt of misschien wel tot stilstand brengt. Inmiddels wordt daar anders over gedacht en is het begrip gen-cultuur co-evolutie geïntroduceerd.
Een goed voorbeeld is de lactose-tolerantie, die is ontstaan bij die veehoudende volkeren, waarbij de melkconsumptie levenslang wordt voortgezet. In grote delen van de wereld houdt de melkconsumptie na de zuigelingleeftijd op en geeft voortgezette opname van melkproducten maag-darmklachten. Als namelijk het enzym lactase niet of onvoldoende wordt aangemaakt, kan de lactose of melksuiker niet worden gesplitst en daardoor niet worden opgenomen. Melksuiker komt dan terecht in de dikke darm waar het gaat gisten en kan leiden tot overmatige gas- en zuurproductie, opgeblazen gevoel, winderigheid en diarree.
Bij landbouwers, waarbij de zetmeel-consumptie een veelvoud is van die bij jager-verzamelaars, zien we een verveelvoudiging van het gen dat codeert voor het enzym amylase, onmisbaar voor de vertering van koolhydraten.
En als de grondslag van de migratie van onze soort noordwaarts – ‘Out of Africa’ – meer van doen heeft met expansiedrang en nieuwsgierigheid en niet met voedseltekorten, klimaatveranderingen of overbevolking, dan zou ook het lichter worden van de huid als een gen-cultuur co-evolutie worden opgevat.
We gaan nog een stapje verder: in het licht van het gebruik van meer geavanceerd gereedschap in de laatste paar miljoen jaren – en hetzelfde geldt mogelijk sinds enkele tienduizenden jaren voor kunstuitingen – passen vermoedelijk erfelijke factoren verantwoordelijk voor de ontwikkeling van brein, handen en spraak – al dan niet in onderlinge wisselwerking – ook in dit rijtje. In dit verband mag ook niet worden voorbijgegaan aan de meer complexe en sociale structuren met grotere aantallen individuen waarin we geleidelijk zijn gaan leven, overleven en werken.
En wat te denken van het vuur? Zeer geschikt om voedsel smakelijker en beter verteerbaar te maken en een effectief wapen om roofdieren mee op een afstand te houden en nadat Homo sapiens zo’n 40.000 jaar geleden in het aanmerkelijk koudere Europa arriveerde, een comfortabele verwarming. Een van de cultuuruitingen – naast de ontwikkeling van isolerende kleding en zelfgemaakte onderkomens, waarmee onze soort kans zag leefgebieden te bevolken waar onze armzalige lichaamsbeharing en onderhuidse vetlaag ontoereikend waren.
De beheersing van het vuur mag worden beschouwd als een vorm van domesticatie lang voordat enkele wilde planten en diersoorten werden omgevormd tot landbouwgewassen en (landbouw)huisdieren.
Het wachten is nu nog op een genetisch verankerd antwoord op de uitbundige consumptie van zout en calorieën, vooral in de vorm van vetten, zetmeel en suikers. Gezien de negatieve invloed hiervan op fysiek ongemak, uiterlijke aantrekkelijkheid, ziekte en leeftijd bij overlijden vergt dit vermoedelijk minder generaties dan andere aangehaalde voorbeelden van co-evolutie.

Huisdierrassen in Nederland – Heden, verleden en toekomst

Het lot van de mens is onverbrekelijk met het dier verbonden. Dat is nu niet anders dan 100.000 of een miljoen jaar geleden.
Maar het contact met ons levend verleden is verbroken. Ten gevolge van onze enorme expansiedrift is in de Westerse Wereld het wilde dier grotendeels uit onze leefomgeving verdwenen. Ratten, muizen en kakkerlakken vergezellen ons nog trouw maar dragen weinig bij aan natuurbeleving. Ook ons pluimvee, onze varkens en koeien houden zich voornamelijk binnenshuis op.
We zijn vervreemd geraakt van de diersoorten waar wij ‘brood’ in zagen en consumeren hen dan ook het liefst onherkenbaar verpakt op de schappen van het grootwinkelbedrijf. Hoe het werd grootgebracht, gedood, geslacht en verwerkt willen we al helemaal niet weten. We moeten onze oergevoelens proberen zoet te houden met domesticatieproducten als honden, katten en goudvissen.

Sinds de mens ruim 12.000 jaar geleden begon met temmen, fokken en selecteren (domesticeren) van enkele van de diersoorten, welke hem omringden, is er een grote variëteit aan rassen, vormen en kleurslagen ontstaan. Van de talloze, in principe bruikbare wilde diersoorten is weliswaar slechts een fractie in het domesticatieproces betrokken, maar uit deze weinige soorten zijn in de loop van enkele millennia weer duizenden huisdierrassen ontstaan. De evolutie overtroffen.
Het domesticeren van wilde dieren en planten wordt wel beschouwd als de belangrijkste stap, die de mensheid heeft gezet op haar pad naar ‘volwassenwording’. Een controleerbare voedselbron bracht enige rust in haar zwervend jager- en verzamelaarbestaan en men betrok vaste woonsteden.

Een gedomesticeerde diersoort zou het best kunnen worden omschreven als een groep dieren van een oorspronkelijk wilde soort, welke zich sinds vele generaties genetisch gescheiden van haar wilde soortgenoten heeft voortgeplant. De groep is daarbij geheel afhankelijk van de mens. Dat geldt zowel voor de plaats waar zij zich ophoudt, de hoeveelheid en soort voedsel welke zij krijgt toebedeeld, als de deelname aan het voortplantingsproces en de keuze van de seksuele partner.
Selectie, vaak onbewust, op extremen als grote koude en hitte, voedsel- en waterschaarste, hoge melkgift, eiproductie en groeisnelheid, op jachtzin, waaksheid en vechtlust moet beschouwd worden als de basis van de uitbundige en nuttige veelvormigheid aan huisdierrassen.

Het ministerie van VROM stelt dan ook terecht:
Biodiversiteit omvat ook de genetische variatie van landbouwhuisdieren en gewassen. Moderne fok- en teeltmethoden hebben geleid tot enkele hoogproductieve rassen. De oude huisdierrassen en landbouwgewassen die hiervoor de basis vormden zijn nu zeldzaam en worden met uitsterven bedreigd omdat ze het qua productie verliezen van de moderne rassen.
Het gebrek aan genetische variatie in onze landbouw en veeteelt vormt een risico, zeker op de lange termijn. Behoud van de oude rassen is nodig om in te kunnen spelen op veranderende omstandigheden. Oude rassen moeten dus behouden blijven, niet alleen vanuit cultuurhistorisch oogpunt maar vooral om over de genenpool die zij vertegenwoordigen te kunnen blijven beschikken. Oude rassen stellen vaak weinig eisen aan hun omgeving. De erfelijke eigenschappen die daarvoor zorgen, kunnen in de toekomst broodnodig zijn om de moderne rassen minder kwetsbaar te maken. Daarnaast is rasselectie een goede mogelijkheid om landbouw te bedrijven aangepast aan lokale omstandigheden, waarin moderne rassen soms niet goed uit de voeten kunnen.
Anders gezegd, behoud van genetische diversiteit tussen en binnen rassen landbouwhuisdieren is essentieel om te kunnen blijven inspelen op veranderingen in veehouderijsystemen, markt of milieu of om op terug te kunnen vallen wanneer zich genetische of ziektekundige problemen voordoen.

Helaas is van de oude veelvormigheid in type, kleur en aftekening van huisdieren, geschilderd door Jan Steen, Melchior d’Hondecoeter en Paulus Potter weinig over. Met name de laatste honderd jaar werd door onze keuterboer, kleinschalige veelsoortigheid zonder pardon veranderd in grootschalige uniformiteit.
Maar heel bijzonder, sinds enkele decennia zien we de 18e en 19e eeuwse variëteit aan type kleur en aftekening weer in ons weide landschap verschijnen. Het melkquotum en de daaraan gekoppelde vermeerderde belangstelling voor buitenlandse vleesrassen en hun kruisingsproducten met het inheemse vee, zou weer aanleiding kunnen vormen voor het ontstaan van menig hedendaags veestuk.

De vroegere variëteit in type, kleur en aftekening kwam voor een belangrijk deel voort uit het feit, dat stamboeken hun intrede nog niet hadden gedaan en de Lage Landen eeuwenlang werden geteisterd door een vloedgolf van rampen welke met pijnlijke regelmaat ons veebestand decimeerde. Grote aantallen runderen, schapen, geiten en paarden moesten namelijk frequent in de ons omringende landen worden aangekocht om de verliezen te compenseren veroorzaakt door watersnoodrampen, krijgshandelingen, besmettelijke veeziekten en ongunstige weersomstandigheden.
Rampzalige gebeurtenissen vormden vooral de regelmatig terugkerende besmettelijke veeziekten als longziekte, runderpest en mond- en klauwzeer. Volgens oude bronnen kroop reeds in de 4e eeuw na Chr. een “ijsselijke smet ongevoelig voort, wijl al ’t vee verteerde en de lantman weent en schreit”.
Naast de genoemde watersnoden en epidemieën leed de veestapel om de paar jaar gevoelige verliezen ten gevolge van grote droogte, oorlogsgeweld, langdurige regenval of strenge winters.
Het is duidelijk dat Hubert Kornelisz Poot niet geheel op de hoogte was, toen hij in het begin van de 18e eeuw de dichtregels neerschreef: “hoe genoeglijk rolt het leven des gerusten lantmans heen”!

Gelukkig, veel van het ‘boerenantiek’ heeft de prestatieslag in de vorige eeuw overleefd en kan zich verheugen in hernieuwde belangstelling.
Dankzij de enorme inzet van de Stichting Zeldzame Huisdierrassen en de vele particuliere fokkers van Oudhollandse huisdierrassen, die aandacht schenken aan dit deel van ons nationale culturele erfgoed, kunnen we nog profiteren van de decoratieve en vaak nuttige veelvormigheid van ons oorspronkelijk huisdierbestand.
Hun nut als bron van onvervangbaar erfelijk materiaal, hun bruikbaarheid als grazers in het onderhoud van bepaalde landschappen en hun cultuurhistorische waarde werden te lang genegeerd.

Managers en andere dieren

Over leiderschap en sekse, biologische drijfveren en ambities

Bij veel vogelsoorten zijn de mannetjes met de uitbundigste pluimage favoriet bij de andere sekse. Van pauwen is bijvoorbeeld bekend dat de hennen de haan met de mooiste en langste staart de eer gunnen. Ook bij veel andere diersoorten – inclusief de onze – heeft de vrouwelijke sekse een voorkeur voor de uitbundigst baltsende, mooist zingende en rijkste en kleurrijkste macho’s.
De vergelijking met uw drijfveren en die van uw bestuurders dringt zich onweerstaanbaar op.

Mannenmaatschappijen in het dierenrijk worden vooral gedomineerd door fysiek en ‘powerplay’, van levensbelang bij het overleven in een gevaarvolle omgeving. In het verre verleden gold dat ongetwijfeld ook voor onze soort. En zelfs nu nog laat u zich in de luren leggen door wasbord en biceps, lipstick en rouge, toupet en facelift. Met andere woorden: jeugd, kracht en gezondheid, synoniem voor vruchtbaarheid, trekken blijkbaar heftig aan. In alle geledingen van het bedrijfsleven en andere slagvelden vindt u er de resten van terug. Zo wordt niet voor niets het merendeel van het pluche in bestuurskamers bezet door mannen. Dat betekent overigens niet dat zij ook de beste managers zijn!

Eigenbelang
Bij veel diersoorten die in groepsverband jagen, dus ook bij de mens, worden doorlopend aanvallen op het leiderschap gepleegd en vooral op de leider zelf.
Bij wolven en Afrikaanse wilde honden noemen we hem de alfa-man of top-reu. Ook hij moet steeds in de gaten houden of er niet aan zijn stoelpoten wordt gezaagd of valkuilen voor hem worden gegraven. Dit soort burgeroorlogen horen blijkbaar bij het leven van in groepsverband jagende hondachtigen.
Het zal u niet onbekend voorkomen. Miljoenen jaren oude gedragspatronen verberg je niet achter krijtstreep. Besturen en de bijbehorende managers demonstreren dergelijk oergedrag dan ook in optima forma. Natuurlijk wel ten koste van het bedrijf, want als het er op aan komt telt alleen het eigenbelang.
We zijn dan ook voortdurend uit op persoonlijk voordeel, het verbeteren van onze eigen positie. De evolutionaire betekenis zal duidelijk zijn: de leidinggevende reu heeft, als het om de voortplanting gaat, het exclusieve dekrecht. De werkplek is dan ook de locatie bij uitstek waar liefdesrelaties opbloeien, waar het zindert tussen de seksen. Gezamenlijke overuren, buitenlandse reizen en seminars maken dat ruim 40 procent ooit een geliefde op de werkvloer ontmoet.
Managers blijken het meest ‘vatbaar’ voor een verhouding of slippertje.

Offers
Hier en daar echter zien we de leiding in handen van vrouwtjes en vrouwen. Vergeleken met de mannenwereld een toonbeeld van rust en geweldloosheid. Waarschijnlijk komt dat doordat vrouwen en vrouwelijke dieren gewoon betere managers zijn dan mannen. Toch stoten zij maar moeizaam door naar de top.
Alles wat overheid en bedrijfsleven hebben aangesleept om het werk specifiek voor vrouwen aantrekkelijker te maken, zoals kolfkamers, flexibele werktijden en bedrijfscrèches, had weinig resultaat. Alsof vrouwen, ondanks hun opleiding en ervaring, hun capaciteiten en wil tot werken, geen carrière lijken te ambiëren. Voor hen zijn harmonie en communicatie belangrijker.
Mannen zijn veel eerder bereid offers te brengen ten gunste van hun carrière. Dat zit in hun genen verankerd. Ik denk dat die offers voor hen ook minder groot zijn dan voor vrouwen. Leiderschap verhoogt immers – alleen in het dierenrijk? – de kans op nazaten. En daar draait het blijkbaar ook bij onze soort om.
Het best wordt de ‘rechtvaardiging’ voor de strijd tussen mannen verwoord in de dialoog tussen Mao Tse Tung en Henry Kissinger. Mao: ‘Hoe komt zo’n dikke en lelijke man als u toch aan zo’n buitengewoon mooie vrouw?’ Waarop Kissinger antwoordde: ‘Macht is het sterkste afrodisiacum en maakt zelfs mij aantrekkelijk!’
Wat Kissinger bedoelde, bleek op de begrafenis van François Mitterand. Na zijn dood liepen er drie vrouwen achter de baar: zijn echtgenote, zijn maîtresse en haar dochter. Een alfa-reu laat zijn potentie zien. Zelfs na zijn dood.

In Artis is een beer ontsnapt!

Ergens halverwege de jaren 90 ontstond er midden in de tuin plotseling grote opschudding onder de Artisbezoekers. Een oorverdovend, maar vooral dreigend gebrul uit een van de grote putten deed het zware ijzeren putdeksel trillen en de onstanders sidderen. Het kon niet anders of het moest een ontsnapte beer zijn, die op een of andere volstrekt onduidelijke manier ondergronds was gegaan.
Diverse omstanders stonden op het deksel om ontsnapping te verhinderen tot dat een chefdierverzorging met vuurwapen en zaklantaarn ter plekke was.
Voorzichtig werd het putdeksel op een kier gezet om te zien wat er onder Artis gaande was, drie zwaargewichten stonden klaar om direct op de afsluiting te springen mocht ontsnapping dreigen.
Niets te zien dus op enig traag stromend afvalwater na.
Het kostte even tijd om uit te vinden wat er nu werkelijk aan de hand was: twintig meter verderop had de kolossale olifantstier Murugan in zijn buitenperk op twee meter diepte een drainagebuis opgegraven en gebruikte deze als verlenging van zijn eigen slurftrompet tot een heuse olifanten trombone.

Maar dat er ooit echt een beer ontsnapte in Artis blijkt wel zonneklaar uit een kinderliedje, dat ik ooit noteerde uit de mondjes van een klas enthousiast zingende kleuters:

In Artis is een beer ontsnapt, een beer ontsnapt, ja een beer ontsnapt,
Hij heeft bij Albert Heijn gegapt, ’t jonge wat een boef.
Een honingpot en een krentencake, en zuurtjes voor de hele week,
Een heel pak sprits voor bij de thee, dat nam die allemaal mee.
Nu ligt hij languit op zijn rug, op zijn rug, ja op zijn rug,
Hij wil nooit meer naar Artis terug, ’t jonge wat een boef!

Artisbestuursvergaderingen in oorlogstijd

De eerste officiële – in ieder geval genotuleerde – bijeenkomst van het Artisbestuur na de bevrijding vond plaats op 21 juni 1945: Aanwezig de Heeren Six, Voorzitter, Rahusen, van Marle, Roëll, L.F. de Beaufort, Secretaris, en de Directeur.
De Voorzitter opent de vergadering en spreek de wensch uit dat de moeilijkheden thans, na de bevrijding, minder zullen zijn dan gedurende de bezetting. Spreker twijfelt daar echter aan. Het zal moeilijk zijn de belangstelling, die het publiek gedurende de oorlogsjaren voor Artis getoond heeft, te blijven wekken. Er zal naar gestreefd moeten worden de tuin een steeds beter aanzien te geven.

De notulen van de vorige vergadering worden gelezen en ongewijzigd goedgekeurd.
Vervolgens worden nog enkele regels gewijd aan de pensioenkwestie voor het personeel, die nog steeds niet is geregeld en laat de penningmeester weten de kas in orde te hebben bevonden.
Daarna is er enige aandacht voor de joodse oud voorzitter Robert May en het enige joodse personeelslid de heer Polak, die beiden de oorlog blijken te hebben overleefd, evenals een belangrijk deel van de diercollectie, zo blijkt…: ‘Overeenkomstig Art. 19 van de Wet van het Genootschap wordt de Oud-Voorzitter de Heer R. May tot Buitengewoon Bestuurder benoemd.
Van de Heer Polak, vroeger beheerder van het Insectarium, die door de Duitschers werd weggevoerd, is bericht uit Zwitserland gekomen, dat hij en zijn familie het goed maken.

De directeur deelt de voornaamste mutaties mede. Naar aanleiding daarvan wijst de Voorzitter op de geringe sterfte gedurende de oorlogsjaren. Dit is te danken aan het door den Directeur wetenschappelijk samengestelde dieet en aan de hulp van de Overheid. Het is gewenscht, dat hierover wat in de courant worde gepubliceerd.’
Niet alleen Robert May, directeur van Lippmann Rosenthal & Co blijkt nog in het land der levenden, ook zijn bank heeft de Duitse bezetting overleefd. De notulen van de bestuursvergadering van 21 juni 1945 zeggen hierover: ‘Besloten wordt dat de verhouding met de firma Lippmann Rosenthal weer hersteld zal worden. De coupon bladen der effecten zullen weer naar deze firma worden terug gaan (MF bedoeld wordt ongetwijfeld: worden gebracht), de mantels zullen bij de Associatiekas blijven.
De firma Roelofsen zal bedankt worden voor de goede bewezen diensten.
Het personeel van Artis heeft een vakvereniging opgericht, waarvan het Bestuur zeer aangenaam met den Directeur samenwerkt.’

De enige die nog mist is de joodse oud bestuurder Polak, die tot najaar 1940 namens de Provincie Noord Holland zitting had in het Artisbestuur en daarna onderdook. Maar gelukkig lezen we in de notulen van de bestuursvergadering van 25 april 1946: ‘Inmiddels is de Heer Polak ter vergadering verschenen. De Voorzitter wenscht hem geluk met zijn behouden terugkeer in het Vaderland en spreekt zijn vreugde uit dat de Heer Polak weer zitting in het Bestuur van het Genootschap heeft genomen.’Nog dat zelfde jaar treedt Polak af.

Officiële bestuursvergaderingen vonden er gedurende de oorlog weinig plaats, onduidelijk is of er nog wel kleinere bijeenkomsten plaatsvonden met een of enkele betrouwbare bestuursleden. De angst dat gemeente en provincie, NSB-ers of in ieder geval Duits gezinde afgevaardigden zouden sturen was niet ongegrond. De oude vergaderfrequentie van het bestuur, zoals die tot halverwege 1941 in de verzamelde bestuursnotulen is terug te vinden, lijkt te zijn verlaten. In de oorlog werd er weinig vergaderd: werd in 1940 nog acht keer bijeengekomen en in 1941 nog slechts vijf keer, in 1942 en 1943 werd elk twee keer vergaderd en in 1944 tot aan de eerste bestuursvergadering na de bevrijding helemaal niet meer. De eerste vergadering na de bevrijding vond overigens plaats op 21 juni 1946, de daarop volgende pas op 25 april 1946.

Vermoedelijk had deze lage vergaderfrequentie mede te maken met het feit dat de bezetter haar invloed op het bestuur wenste uit te oefenen. Zo werden de vertegenwoordigers van de gemeente G.C.D. Kropman en de provincie P.J. Witteman, in resp. 1941 en 1942 uit hun functies ontslagen door de Duitsers en verdwenen daarmee tevens uit het Artisbestuur. Zij werden opgevolgd door J. Smit en J. Walch als vertegenwoordigers van de gemeente en A.C. Groeneveldt als vertegenwoordiger van de provincie om direct na de bevrijding weer uit het bestuur te verdwijnen.

Al eerder werd gemeld, dat er tijdens de bezetting nauwelijks nog lijkt te worden vergaderd door het bestuur. De officiële notulen uit de jaren ’40–’45 zijn handgeschreven en alle te vinden in hetzelfde boekwerk. Bovendien worden ze aaneengesloten neergeschreven, zonder pagina’s of delen van pagina’s onbenut te laten. Dat doet vermoeden, dat er tussentijds geen officiële vergaderingen met het bestuur plaatsvonden. Niet onmogelijk evenwel, dat er informele bijeenkomsten werden gehouden met enkele bestuursleden en directeur Sunier, omdat mogelijk de nieuwe bestuursleden, die sinds het begin van de oorlog namens gemeente en provincie zitting hadden in het bestuur, niet konden worden vertrouwd. Onwaarschijnlijk ook dat deze werden genotuleerd.