Waarom zijn er in tropische gebieden zoveel bont gekleurde vogels?

De vraag rijst met grote regelmaat: waarom zijn er in (sub)tropische gebieden toch zo veel bont en uitbundig gekleurde vogels in vergelijking met onze streken en Noord Amerika bijvoorbeeld?
Maar is dat werkelijk zo? Want ook onze ijsvogel, Vlaamse gaai, appel- en goudvink mogen best op de catwalk worden gezien.
Niet vergeten mag worden, dat er in tropische streken een veelvoud aan vogels voorkomt vergeleken met Europa en Noord Amerika, en dat alleen al daardoor ook het aantal vrolijk gekleurde soorten groter is. Verder worden we natuurlijk door alle reclame en door de media voortdurend op het verkeerde been gezet; geen reclame-uiting over een of ander tropisch resort of de bontgekleurde toekans, parkieten en papegaaien vliegen je om de oren. En toeristisch Oost en Zuid Afrika denkt er natuurlijk niet over om zich aan de toerist te presenteren met een van de vele honderden onaanzienlijke, maar evenzo interessante kbrv-tjes (kleine bruine rotvogeltjes).
Maar als je het als vogel niet van je grootte, zang of baltsdans moet hebben dan zijn opvallende kleuren natuurlijk gemakkelijk bij het houden van voeling met soortgenoten in het donkere en vaak onoverzichtelijke regenwoud. Maar dat geldt dan vooral voor vogels, die zich hoog in het geboomte ophouden. Voor laagvliegers en bodemscharrelaars is opvallende kleurenpracht natuurlijk een beetje riskant.
Ten slotte, een bonte pluimage – vooral dan van mannelijke vogels – heeft vaak grote aantrekkingskracht op potentiële partners. En dat laatste aspect is zo belangrijk, dat daar alle bijbehorende gevaren ‘op de koop toe worden genomen’.
Wat dat betreft is er weinig verschil met de jeugdige joyriders, snelheidsovertreders, bungijumpers en relschoppers in onze soort.

Wie was de eerste directeur van Artis?

Toen het Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra – toen nog niet koninklijk – (opgericht op i mei 1838) 25 jaar bestond werd Westerman, die toen erelid was van zestien geleerde genootschappen, een erebeker ten geschenke gegeven, waaraan ook de Prins van Oranje en Prins Frederik hadden bijgedragen. Ook de medeoprichters van Artis, de commissionair J.W.H. Werlemann en de horlogemaker J.J. Wijsmuller -‘de drie W’s’ – moeten hier met ere worden genoemd.
Dr. Gerard Frederik Westerman wordt op 3 maart 1843 tot ‘verantwoordelijk commissaris’ benoemd en op 8 maart 1849 tot directeur. Hij overlijdt op 9 mei 1890 in zijn bureaustoel.

Maar de allereerste directeur was eigenlijk Rijndert W. Draak, een naam die lange tijd nauwelijks werd genoemd en haast werd vergeten.
Draak was suppoost op het Burgerweeshuis en een begenadigd preparateur, die met de grote zoöloog C.J. Temminck samenwerkte. Hem werd verzocht zijn collectie preparaten tentoon te stellen in de Nieuwe Stadsherberg aan de Plantage Middenlaan ten behoeve van de leden van het pas opgerichte Genootschap.
En zo trad Draak in 1838 al in dienst van Artis.
Een conflict over de benodigde hoeveelheden ‘liquor’ maakte ten slotte een eind aan het contract met Draak. Het bestuur was er achter gekomen dat Draak een ernstig drankprobleem had en bovendien de alcohol ter conservering van de gestorven dieren vooral ten eigen bate serveerde in het door hem gedreven ledenrestaurant. Daarop werd in 1843 de eerste Artis-directeur ontslagen en nam Westerman, onbezoldigd, de dagelijkse leiding waar. In 1849 werd hij tot directeur benoemd.
Westerman woonde in een huis, dat stond op de plaats waar zich thans de Hollandsche Schouwburg bevindt.

Wel eens afgevraagd waarom pubers zo nodig moeten roken?

De pubertijd en het daar uit voortvloeiend ongerief lijkt in alles op de pogingen van alle andere jonge mannelijke dieren om toegang te verkrijgen tot de meeste en beste wijfjes. Mannelijke mensenpubers moeten zich daarbij zien te onderscheiden van andere jongens, maar bezitten daarvoor nog niet het essentiële gereedschap. Dus voor hen geen onderscheidend bezit, materiële welstand, uitgegroeide fysiek, status of maatschappelijke positie.
Hen resten slechts ceremoniële rangorde gevechten met leeftijdgenoten en het demonstreren van durf (‘handicaps’) als bij voorbeeld het volstrekt irrationele uitdagen van het gezag, gevaarvol (gemotoriseerd) gedrag en roken.
Ten aanzien van dat irrationele aspect helpt de ontwikkelingspsychologe Evelien Crone ons mogelijk iets verder. Zij schreef in “Het Puberende Brein” hoe je kunt aantonen met behulp van functionele MRI scans, dat de frontale cortex van het brein – de locatie waar o.a. weloverwogen beslissingen genomen worden – op je 15e jaar gewoon even uit staat, maar het wel doet op je 10e en op je 25e.
Haar boodschap: ouders, wees tijdens de puberteit tijdelijk enkele jaren de frontale cortex van je kind; zij kunnen dan de consequenties van hun keuzes voor seks, drugs en rock& roll niet overzien!
Maar de grootste boosdoener blijft natuurlijk de tabaksindustrie, die door slimme marketing roken in de hoek van stoerheid, spanning en sensatie heeft weten te plaatsen.
Maar hoe is dit verwrongen en gemanipuleerde beeld nu terug te draaien?
Suggestie: als wij aan onze pubers duidelijk kunnen maken hoe geraffineerd ze gemanipuleerd worden, komen ze mogelijk op andere gedachten?
Trouwens…, meisjes roken omdat diezelfde sluwe marketeers heel mooie sexy en slanke vrouwen portretteren met een sigaret in de hand. En de mooiste meisjes mogen het eerste kiezen uit al die baltsende en hitsige mannetjes…
Dus alles lijkt inderdaad te draaien om het bovengenoemde hormonen bombardement op het zich wat vertraagd ontwikkelende puberbrein.
De tabaksmarketeers maken daar handig, of beter, misdadig gebruik van.

In samenspraak met Pauline Dekker, longarts.

Afvallen?

Drie weken geleden heeft een allervriendelijkste mevrouw – natuurlijk werkzaam op het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis te Amsterdam – met grote doortastendheid een knoepert van een verstandskies uit m’n linker bovenkaak gesloopt. Het ding zat behoorlijk overdwars, raakte aan de kaakboezem en leunde tegen een kritisch kiesje dat op zijn beurt weer een kostbare brug ondersteunde. Na anderhalf uur wrikken, krikken, rammen, slijpen en slopen gaf het ding de geest. Ik nog net niet.
Gelukkig bleken kaakboezem en belendend kiesje met kostbare brug ongedeerd.
Aangeslagen maar gelukkig nog in leven heeft Liesbeth de restanten weer naar Broek in Waterland vervoerd, waarna ik de rest van de dag c.q. week zieltogend met de bank lag versmolten. De bijbehorende asymmetrische zwellingen lijkt inmiddels bedwongen.
Nu nog Liesbeth overtuigen, dat het verwijderen van mijn verstandskies veel erger was dan haar drie bevallingen. Tijdens ‘onze’ zwangerschappen overigens, groeide ik altijd heel solidair mee. Alleen dat verdraaide vruchtwater raakte ik na de bevalling niet meer kwijt.
Maar door die verstandskies ben ik nu dan toch zeven kilogram afgevallen.
Ik hoor u denken: aan een boom zo rijk geladen…

Wat beweegt een mens…

Wat beweegt een mens tot het aanleggen van kunstverzamelingen? Wat beweegt onze soort überhaupt tot het maken van kunst? Tijd die we beter kunnen investeren in voedsel zoeken, onderkomens bouwen, het maken van gereedschappen en wapens en zorgen voor het nageslacht. Daarbij komt nog eens, dat zang, muziek en dans slechts vijanden aantrekken, roofdieren alarmeren en maken dat kostbare calorieën worden verspild.
Daar zitten – geloof me – evolutionair gezien buitengewoon interessante kanten aan.
Ik beloof u, we komen er op terug.

Verouderen dieren eigenlijk ook?

De zorg voor het nageslacht – ouderzorg – is de hoeksteen van het dierenrijk en het mensenrijk. Grootouderzorg daarentegen is uiterst zeldzaam. In ons geval echter, lijkt het van belang voor het overleven van de soort. Daarom overlijden wij niet in aansluiting op ons werkzame leven of na het afscheid van de laatste eicel en ‘menopauzeren’ dat het een lieve lust is. En niet zonder reden, divers onderzoek laat zien dat de overlevingskansen van ons nageslacht wordt vergroot door het bezit van intacte grootouders. Voor olifanten, walvissen en gorilla’s geldt mogelijk het zelfde. De meeste wilde dieren ovuleren tot aan hun dood, veelal veroorzaakt door divers roofgedierte en barre milieuomstandigheden. In het geval van landbouwhuisdieren wordt het einde bespoedigd door onze culinaire behoeftes. Beide categorieën echter, vallen op hoge leeftijd vooral ten prooi aan aandoeningen als tumorvorming, osteoporose, artritis, hart- en vaataandoeningen, diabetes, lenscataract, doofheid, evenwichtsstoornissen, traagheid, vergeetachtigheid (verlies van aangeleerd gedrag), schildklier- en nierafwijkingen en voedingsdeficiënties. Bij honden wordt echte dementie geconstateerd, gekenmerkt door verregaande desoriëntatie en verwardheid.
Verzorgers en dierenartsen worden vaak op het verkeerde been gezet, omdat hun patiënten – met name wilde dieren – hun kwalen tot het bittere einde verborgen weten te houden. Het tonen van kwalen, ongerief en zwakte maakt de kans groot, dat het zieke dier uit de groep wordt gestoten of achter gelaten. In het geval van potentiële prooidieren, valt het als eerste ten offer aan predatoren.

De brochure "Evolutie of Schepping" al gelezen?

Eerdaags kunt u een brochure in de bus verwachten, waarmee de rechter vleugel van de Protestants-Christelijke gemeenschap in ons land een krampachtige en kinderlijke poging doet om het minder wel-denkende deel van de bevolking te overtuigen van het gelijk van de Bijbel, of beter van het ongelijk van Charles Darwin’s evolutietheorie en de wetenschap.
Al op de tweede regel – ik denk dat het de achterkant van het omslag betreft – staat een enormiteit van niet kinderachtige omvang, te weten: “De evolutietheorie zegt dat er vanzelf een levende cel is ontstaan ….”
De evolutieleer echter, beschrijft slechts het ontwikkelen van nieuwe levensvormen uit (eenvoudigere) voorouders. Nergens wordt door de evolutieleer de vraag beantwoord: waar komt het leven vandaan?
Volgens de evolutietheorie en ook door onderzoek aan fossielen en onderlinge vergelijking van het DNA van vele levensvormen is het meest waarschijnlijk dat leven van eenvoudige cellen is opgeklommen tot de huidige uitbundige waaier van soorten. Maar hoe dat eerste begin is ontstaan is nog altijd een onduidelijk punt.
Na lezing van de brochure (www.creatie.info) kan ik niet anders dan concluderen, dat het een ondermaatse brochure is, vol vaagheden, kindertaal en ondersteund door een wel zeer misleidende onderbouwing. Ondanks dat ik een evolutionist ben in hart en nieren kan ik me haast niet inhouden om voor de christelijke gemeenschap – waartoe ik zelf overigens niet behoor en puur uit medelijden – de folder te herschrijven. Maar dat verdient de alom bewonderde Charles Darwin nu ook weer niet.
Het zelfde deed ik ooit ook voor een dierenbeschermingsorganisatie.
Ik was het toen ook helemaal niet met hun standpunten eens, maar louter uit medelijden met die goedbedoelende jongens en meisjes heb ik ze geholpen om van hun folder iets leesbaars te maken, voorzien van een wetenschappelijk verantwoorde onderbouwing, om ze niet al te zeer op hun gezicht te laten gaan.
Een dergelijk ondermaats, tegen de evolutietheorie gerichte brochure werkt als een boemerang tegen de opstellers. Dat laatste is tot daaraantoe, maar ik gun het het indrukwekkende Genesis niet.

Artis in Oorlogstijd

Vergeleken met andere Nederlandse dierentuinen, is Artis er bij de Duitse overval goed vanaf gekomen. Het park is, op een enkele dag na, de gehele oorlog open gebleven en mocht zich in een grote belangstelling verheugen, zowel van de Duitse bezetter als van de Amsterdammers en de onderduikers uit hun midden.
Op het Artisterrein waren op hetzelfde tijdstip – vooral ’s nachts – soms wel enkele tientallen onderduikers aanwezig. Geschat wordt dat in totaal zo’n 250 tot 300 mensen een of meerdere dagen bleven. Niemand wist precies hoeveel.
Het betrof vooral jonge mannen, die probeerden te ontkomen aan de Arbeitseinsatz, de gedwongen tewerkstelling in Duitsland. Maar daarnaast vonden vele joodse inwoners van Amsterdam er een veilige vluchthaven. Volgens de verhalen hebben er op het eind van de oorlog nog enkele geallieerde piloten onderdak gevonden en zelfs eens een Duitse deserteur.
Er werd om redenen van veiligheid natuurlijk ook nooit over de onderduikers gesproken. Voor sommige van hen was het na de oorlog een verrassing te horen, dat een goede vriend of vriendin slechts enkele stallen verder had gebivakkeerd.
Enkele onderduikers bleven zelfs jaren, zoals mevrouw Van den Brink, die door de Artismedewerkers Jonker en Rozendaal werd verzorgd en die overdag zonder ster in de tuin liep om hier en daar een praatje te maken.
Directeur dr. Sunier zweeg, wist alles, maar manoeuvreerde uiterst deskundig door dit riskante mijnenveld.

Op de een of ander manier leek op deze wijze toch iedereen in Artis, legaal werkzaam of ondergedoken, aan zijn trekken te komen, doordat hij in bepaalde circuits van medewerkers verkeerde dan wel dat er mensen voor hem zorgden.
Alleen Dr. Sunier die, bijgestaan door Jan Overgoor, min of meer in zijn eentje de tuin tegenover de bezetter overeind moest houden, viel vanwege zijn positie buiten deze informele distributiekanalen.
Roerend is dan ook te horen in afgenomen interviews, dat het hem tijdens zijn dagelijkse rondes, in de keuken van het Apenhuis of Vogelhuis wel eens te machtig werd. De verzorgers gingen dan kies huns weegs naar WC of dieren om hun bewonderde en vermagerde directeur even zijn gang te laten gaan met de gereedstaande gamel met voedsel voor apen, vogels en nog enkele andere veeleisende Artisbewoners.

Dat het slechts bij enkele aanvaringen met de bezetter gebleven is, wekt verbazing gezien het feit, dat drie Artismedewerkers niet konden worden vertrouwd. Een kantoorklerk sympathiseerde op relatief ongevaarlijke wijze met de bezetter, maar voor de pachter van het restaurant was het oppassen geblazen.
Eén medewerker ging in Duitse krijgsdienst naar het Oostfront. Vóór zijn vertrek had hij zijn collega’s nog toegevoegd: “Ik verraad jullie echt niet!” Hij bleef in het land van zijn keuze.

In het vlakbij gelegen Koloniaal Instituut, nu Koninklijk Instituut voor de Tropen, was het hoofdkwartier van de beruchte Grüne Polizei gevestigd, zetelde een Duitse rechtbank en werden doodvonnissen uitgesproken.
Een waarschuwingssysteem via de portiers zorgde er voor, dat Duitse troepen, de Grüne Polizei en collaborerende landwachters uitsluitend nog zogenaamde Ariërs in de tuin aantroffen. Het mannelijk deel had vanzelfsprekend de leeftijd voor de Arbeitseinsatz nog niet bereikt of was deze reeds gepasseerd.
De rest zat verborgen op de meest uiteenlopende schuilplaatsen.

Treffend in dit verband is het gedicht ‘Onderduiker in Artis’ van Chris van Geel (gedichtenbundel: ‘Spinroc en andere verzen’, 1958).

De smalle man in zwarte jas
loopt langs de kooien, gaat in ’t gras
bedeesd staan naast de pelikaan,
de ooievaar, de maraboe.
Zijn jas knoopt hij tersluiks stijf toe.

Hij kijkt niet meer hoe laat het is.
Hij wacht op het etenreikend kind
dat aandacht veinzend voor de dieren
hem in het Nijldal vindt bij vieren.
’t Is Mozes uur’. Hij is gevonden.
Het brengt hem bieten in een pan.
Het Entrepotdok fluit.
Hij schrikt ervan.

Het was zelfs oppassen geblazen met Duitse ‘collega directeuren’.
Zo vroeg de directeur van de Frankfurter Zoo aan Dr. Armand Sunier in 1943: “Hierbij deel ik U mede dat ik graag een aantal oppassers van U wil ophalen. Bij mijn laatste bezoek aan Uw dierentuin Artis, viel het mij op dat U zoveel weldoorvoede oppassers in de tuin heeft lopen, terwijl wij onze jonge mannen allemaal moeten afstaan aan het leger.”
Zoals zo veel ‘aanvallen’ op zijn tuin, wist Sunier ook deze met succes te pareren.

Artis heeft tijdens de oorlogsjaren zeer veel betekend voor de stad. In de eerste plaats voor de Artismedewerkers en hun families, die juist door die extra rantsoenen en de veilige schuilmogelijkheden voor hongerdood en dwangarbeid werden behoed. Maar ook voor de joodse onderduikers, die door hun onderduik in dierverblijven en andere Artisgebouwen aan een wisse dood konden ontsnappen. Ten slotte, ook voor honderdduizenden Amsterdammers, die in Artis in de oorlogsjaren nog enige verpozing vonden, betekende hun dierentuin een oase van rust en ontspanning in een stad vol dreiging en geweld.
Misschien is de uitspraak in het Jaarverslag van de Gemeente Amsterdam van 1945 in deze nog het meest overtuigend: “Toen het materieele bestaan op den achtergrond geraakte oefenden slechts geestelijke interessen, van welken aard ook, een remmende werking uit op de demoralisatie. Velen zochten en vonden verpoozing en afleiding in een bezoek aan Artis.”

Wat is er met het Artisvarken in de Hongerwinter gebeurd?

De diefstal van een aantal kippen, eenden en ganzen en zelfs eens een heel varken van de Kinderboerderij waren illustratief voor de situatie in de stad. Schrijnend zijn vooral de ooggetuigenverslagen van de sterk vermagerde kinderen, die met hun dunne armpjes stukjes brood uit de apenkooien probeerden te halen en de smeekbeden van de hongerige Amsterdammers als het vlees van het voedselmagazijn over de Plantage Doklaan naar de roofdieren werd vervoerd. Zelfs niet geheel verbrande kooltjes werden door de omwonenden nog uit de as gezeefd voor hergebruik.

De geheimzinnige verdwijning het varken overigens beleefde rond de millenniumwisseling nog een verrassende ontknoping.
Op een goede ochtend verscheen het volgende mailtje in mijn in-box:

Geachte heer Frankenhuis,
Enige tijd geleden heb ik u ontmoet in de Koningszaal van Artis. Ik heb daarbij met u gesproken over het mysterie van het verdwenen varken uit de kinderboerderij en de rol die mijn schoonvader daarbinnen vervuld heeft.
U heeft mij daarbij aangegeven dat u het verhaal dat achter dit mysterie schuil gaat, graag zou willen horen. Wij hebben toestemming gekregen van mijn schoonvader om het verhaal op te schrijven en naar buiten te brengen.
Ik hoop dat het een beetje de emotie en het gevoel weergeeft die de diefstal, gezien vanuit die periode, rechtvaardigt.

In onze familie was het verhaal van het verdwenen varken in Artis al heel lang bekend. Eerst hoorde ik het als kind van mijn vader en later kon ik het verhaal zelf aan mijn kinderen vertellen. Voor ons een typisch “oorlogsverhaal”, voor hem een gebeurtenis uit een heel vervelende tijd, zijn oorlogsjaren.
De vermissing / diefstal van het varken heb ik een aantal jaren geleden in het Artis tijdschrift gelezen. Het werd beschreven als een raadsel dat nooit was opgelost. Nu weer kwam dit onderwerp tijdens de tentoonstelling over de oorlogsjaren van Artis in het nieuws.
Mijn oudste dochter zag tijdens een van haar bezoeken aan Artis op een deur van het varkenshok op de kinderboerderij een bordje hangen met daarop de vraag waarom een bepaald varken zo verdrietig was. Aan de achterzijde van dit bordje stond zoiets geschreven als: Omdat haar broertje door hongerige Amsterdammers was weggehaald. Zij vond het een aparte ervaring, dat zij het verhaal waarop werd gedoeld, al jaren kende.
Ik heb mijn vader gevraagd of ik dit nu, zoveel jaar na de oorlog bekend mocht maken.
Na diep nadenken vond hij het eindelijk goed.

Het verhaal is als volgt:
Mijn vader komt uit een groot gezin en het kostte mijn grootmoeder veel moeite om, zeker in oorlogstijd, alle kinderen van eten te voorzien. Mijn vader en zijn oudste broer hadden daarom het plan opgevat om uit Artis een varken te halen. Dit varken zou dan voor de eerste tijd weer voldoende eten opleveren.
Op een avond gingen zij met een hamer, zwart papier en een fles chloroform naar Artis. Dit naar Artis gaan was op zich al een gevaarlijke onderneming omdat na 20.00 uur niemand meer op straat mocht. Het gevaar bestond dat je door de Duitse bezetters werd opgepakt en naar Duitsland werd gestuurd.
De weg van de Nieuwmarktbuurt naar Artis verliep zonder problemen.
Ze klommen het hek van Artis over aan de zijde van de Plantage Middenlaan. In Artis zelf gekomen was er nog het probleem van de bewaking die lopend of met de fiets patrouilleerde. Daarnaast bestond ook nog de mogelijke ontdekking door mensen die in Artis waren ondergedoken.
Toen ze het varkenshok binnen waren gegaan blindeerden ze eerst met het zwarte papier het raam van het hok. Het was zo donker binnen dat je geen hand voor ogen zag en mijn vader moest met een zogenaamde knijpkat zijn broer bijschijnen.
Er waren twee varkens en ze wilden de grootste meenemen. Dit varken werkte niet bepaald mee en de chloroform was kennelijk niet van goede kwaliteit.
Mijn oom wilde toen met een hamer de kop van het varken inslaan. Op het moment dat hij dit deed viel de knijpkat door de zenuwen uit mijn vader zijn hand. Het varken werd wel geraakt maar niet goed genoeg en ging schreeuwen. In paniek werden er meer tikken met de hamer uitgedeeld.
Er was grote angst dat een bewaker de herrie gehoord zou hebben.
Dit bleek gelukkig niet het geval.

Nu kwam het tweede gedeelte van de moeilijke tocht, namelijk het varken naar hun ouderlijke woning brengen. Ze droegen het varken naar het hek aan de Plantage Middenlaan. Ze moesten het varken over het hek tillen wat niet direct lukte. Het bleef een paar keer aan de punten van het hek hangen.
Extra gevaarlijk waren de schijnwerpers die de Duitsers hadden geplaatst op de hoek van de Plantage Middenlaan en de Plantage Kerklaan. Deze schijnwerpers schenen op gezette tijden langs het hek.
Toen het lukte om het varken over het hek te krijgen hebben ze hem naar een schuilkelder gebracht aan de overzijde van Artis. Deze kelder lag onder een grasveld. Dit grasveld is er nog steeds en ligt naast het bejaardenhuis.

Om het dier naar huis te vervoeren hebben ze een handkar gehaald, het varken daarop gelegd en afgedekt met een doek.
Onderweg in de St. Antoniebreestraat zagen ze twee mannen in een portiek staan die naar hen keken. Dichterbij gekomen kwamen deze mannen naar mijn vader en zijn broer toe. De spanning was toen om te snijden. De mannen liepen naar de handkar tilden het doek op en keken naar wat er onder lag. Ze keken mijn vader en zijn broer aan en liepen daarna terug naar het portiek.
Mijn vader heeft nooit geweten waarom zij niets hebben gezegd en waarom ze hen hebben laten lopen. Hij kan het eigenlijk nog steeds niet bevatten waarom ze niet gepakt zijn.

Dit is het oorspronkelijke verhaal wat mijn vader mij sinds ik mij kan herinneren vertelde. Pas toen ik het verhaal voor de eerste keer in het tijdschrift “Artis” las, besefte ik wat mijn vader en zijn broer moeten hebben meegemaakt tijdens deze uit nood geboren “strooptocht”.
Ik hoop dat het archief van dit deel van de geschiedenis in oorlogstijd van Artis nu compleet is.

Waar komt onze zuurstof vandaan?

Vanaf het ontstaan van ons zonnestelsel met haar bijbehorende aarde, zo’n 4,6 miljard jaar geleden, heeft het bijna een miljard jaar geduurd voor de jonge planeet voldoende was afgekoeld en het eerste leven zich in het water ontwikkelde. Miljoenen jaren kostte het vervolgens voor deze primitieve eencellige (blauw)algen en andere prille eencellige wezentjes om zich te ontwikkelen tot de meer complexe cellen, zoals die nu nog onder en in ons zijn. Er moet in deze periode al sprake zijn geweest van een behoorlijke variatie aan eencellige organismen.

Inmiddels hadden prille plantaardige organismen zoveel koolzuurgas uit de aardse oeratmosfeer omgezet in zuurstof, dat ‘de tijd rijp was’ voor nieuwe levensvormen, die met het afvalproduct van deze eerste levensvormen – het giftige en explosieve zuurstof dus – hun voordeel deden. Het omzetten van koolzuurgas, water en voedingsstoffen in baobab, acacia en zuurstof (fotosynthese) gebeurt onder invloed van zonlicht, door bemiddeling van bladgroenkorrels, ooit zelfstandige organismen voordat ze met oerplanten een concubinaat aangingen.
Meer precies: bladgroenkorrels zijn een soort mini-zonnecellen, die met behulp van zonne-energie de koolstof uit het koolzuurgas uit de atmosfeer samen met het waterstof uit het water, omzetten in glucose en zuurstof. Glucose wordt door de plant gebruikt om te groeien, bomen zetten het bijvoorbeeld om in hout en sommige planten slaan het op aardappelen en andere knollen als energievoorraad.

Inmiddels bestaat de atmosfeer voor 21 procent uit zuurstof. We kunnen eigenlijk maar een paar minuten zonder en de kwalificatie ‘giftig’ is dan ook niet meer op zijn plaats.