Dwarsliggers biologisch ontleed

In de pubertijd, de beginnende geslachtsrijpheid dus, start direct de zoektocht naar geschikte levenspartners. Het is een levensfase waarin met name door het mannelijk deel van de bevolking nogal wat overlast voor de omgeving wordt veroorzaakt.
Deze beginnende adolescentie en het daar uit voortvloeiend ongerief lijkt in alles op de pogingen van alle andere ‘jonge mannelijke dieren om toegang te verkrijgen tot de meeste en beste wijfjes’. Onderlinge competitie speelt daarbij een hoofdrol.

Bij het bereiken van de pubertijd kijken meisjes altijd met bewondering naar de kwalletjes en lefgozertjes. Soms de pestkoppen en de vandalen, maar meestal de stoere vechtersbazen, de jongens die op het dak van de school wisten te klimmen en de bink die de meester een natte spons in de nek gooide. Alle buitengewoon risicovolle handelingen, die grote kans geven op straffen variërend van strafwerk tot en met van school worden verwijderd. Daarnaast is er een kans dat je zelf een pak slaag krijgt omdat je de verkeerde hebt uitgedaagd, van het dak valt, de veroorzaakte schade moet vergoeden of een ‘corrigerende‘ tik krijgt van de getroffen docent.
Later moeten ze – ook weer de mannetjes – zo nodig bungy jumpen, streetcar racen en de voetbal hooligan uithangen, vaak met nog grotere risico’s en nog ernstiger gevolgen. Jongetjes en jonge mannen nemen dus willens en wetens risico’s om op te vallen. Niet alleen stijgen ze hierdoor in ‘achting‘ bij hun sekse genoten, maar ook bij het andere geslacht blijft het stunten niet onopgemerkt. Dat laatste pakt niet altijd even gunstig uit. In sommige fasen van de ovariële cyclus hebben vrouwen van onze soort liever rustige, voorzichtige en oppassende partners…
Communicatie in haar oervorm.

De essentie van het ‘lastige puber probleem’ is naar alle waarschijnlijkheid dan ook gelegen in het biologisch fenomeen, dat jongetjes zich hoe dan ook en ten koste van veel – zo niet alles – moeten zien te onderscheiden van anderen, maar hiervoor nauwelijks nog het gereedschap bezitten. Dat wil zeggen, nog geen territorium, onderscheidend bezit, uitgegroeide fysiek, maatschappelijke positie e.d. Dus blijft over onderscheid in durf en brutaliteit.
Anders gesteld: over blijft tonen van lef en show, uitdagen van het gezag, en van de naast hogere posities in de hiërarchie. Het succes hierbij vormt mogelijk een voorbode van het te verwachten succes later als man, dus na het bereiken van de werkelijke volwassenheid.
Belangrijk lijkt dan ook het kanaliseren van de behoefte van jongens om zich voor de meisjes te onderscheiden naar kracht en durf (brutaliteit). Echte jongenssporten in onze maatschappij als bij voorbeeld voetbal, rugby en vechtsporten, maar ook ‘wilde spelletjes’ waaraan meisjes meestal niet deelnemen, en ‘oorlogje’ en ‘cowboy en indiaantje’ zijn hiervan voorbeelden.

In onze maatschappij echter kan – gelukkig – slechts een beperkt deel fysiek excelleren. Belangrijk daarom, dat ook de lichamelijk minder behendige en minder sterke en sportieve jongens een mogelijkheid tot onderscheid wordt geboden.
Dus niet alleen rennen en voetbal, maar ook kaart- en kompaslezen en schaken. Ook de nerds moeten zich in ‘belangrijke’ zaken kunnen onderscheiden, om de pispaalstatus te vermijden.

Korte geschiedenis van de Artisbibliotheek

Het jaarboekje van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra van 1869 meldt: Ter plaatsen van den tuin ‘Vrede is mijn lust’, die in 1839 eigendom werd van het Genootschap, en van eenige aanpalende gronden langs de Middenlaan, zijn in de loop van 1867 en 1868 twee gebouwen verrezen, die deels tot stalling der herkaauwers dienen, deels ingerigt zijn ten behoeve der bibliotheek en van verzamelingen uit de lagere dierklassen’.
In 1868 wordt het eerste gebouw, de nieuwe bibliotheek van het genootschap, en gebouwd in eclectische stijl door de ‘huisarchitect’ van Artis, G.B. Salm (1831-1897), in gebruik genomen. Voorwaar geen overbodige luxe want het reusachtige boekenbezit van Westerman – zelf boekverkoper/drukker/uitgever aan de Kalverstraat en collectionneur van formaat – alsmede de regelmatige schenkingen van leden hadden dringend een behoorlijk onderkomen nodig.
In 1869 en 1870 onderging het gebouw reeds een aanzienlijke uitbreiding, eveneens ontworpen door Salm. In 1887 bevatte de bibliotheek al 5131 boeken.
Ten gevolge van de financiële crisis van Artis, ging in 1939 de bibliotheek, samen met het andere onroerendgoed en de zoölogische museumverzamelingen, over in handen van de Gemeente Amsterdam en de Provincie Noord Holland (zie Gemeenteblad No. 408 dd. 23 Juni 1939). De formele overdracht van de collecties aan de Gemeente Universiteit vond plaats op 28 augustus 1939. Het was niet langer de ‘Bibliotheek van het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra’, maar zou verder door het leven gaan als ‘Artis Bibliotheek’, onderdeel van de Universiteitsbibliotheek (UB) van de Universiteit van Amsterdam. Tegenwoordige zijn in het gebouw de boekencollecties van het Taxonomisch Instituut, de Studiekring Suriname en de Nederlandse Antillen ondergebracht.

Het was niet de eerste bibliotheek in Artis. Reeds in 1859 werd het eerste echte bibliotheekgebouw geopend op het perceel ‘Binnenvreugd’, ongeveer op de plek waar later het Berenpaleis werd gebouwd en zich thans het Kleine Zoogdierenhuis bevindt. Het Jaarboekje van 1860 meldt hierover: ‘Daar het meermalen gebleken is dat, ondanks alle mogelijke openbaarmaking van de zijde des Bestuurs, zoo wel door aanplakking in de Gezelschapszalen als door middel der dagbladen, het aan vele der geachte leden van ons Genootschap nog steeds onbekend gebleven is, dat de bibliotheek en leeszaal tweemaal in de week ten gerijve der Leden opengesteld zijn, zoo acht de redactie van dit Jaarboekje zich verpligt alle Belangstellenden op de rijke Natuurhistorische Boekenverzameling van het Genootschap opmerkzaam te maken; er aan toevoegende dat, onder inachtneming van het hieronder volgende Reglement van Orde voor de Bibliotheek, de toegang tot deze op de daartoe bepaalde dagen opengesteld is, terwijl de Bibliothecaris met de meeste heuschheid tot het geven van verlangde inlichtingen en teregtwijzingen bereid is.’
Opmerkelijk is dat er in een rapport van de bibliotheekcommissie uit 1862 – dus 3 jaar na oplevering – al wordt geklaagd over de toestand van deze eerste bibliotheek.
Welk gebruik werd gemaakt van dit eerste bibliotheekgebouwtje tussen de ingebruikneming van de nieuwe bibliotheek in 1868 en de sloop van de oude ten behoeve van het ‘Berenpaleis’ van Klinkhamer in 1897, is niet bekend.

Volgens het jaarboekje uit het jaar van ingebruikneming: ‘Een eigenaardig sieraad dezer gebouwen bestaat uit vier-en-twintig marmeren platen in de voor- en achtergevels, waarop met gouden letteren de namen prijken van even zoovele mannen aan wie de kennis der natuur de grootste verpligting heeft.’ Inderdaad, nog steeds zien we onder de dakgoot de namen van 24 bekende zoölogen, waarvan enkele ‘iets’ met Artis hadden: Prins Charles Lucien Bonaparte van Canino, een bekende natuuronderzoeker, beschrijft een nieuwe ondersoort van de edelpapegaai en noemt hem naar Westerman (Eclectus roratus westermani). Verder beschrijft professor Schlegel een nieuwe duivensoort en eert het diertje met de naam Carpophaga westermani, en ten slotte niemand minder dan Charles Darwin, waarvan een brief bewaard is gebleven – gedateerd 28 november 1868 – waarin hij informatie vraagt over verschillen in spoorvorming bij jonge blauwe pauwen en jonge Javaanse pauwen.
In het jaarboekje van1869 worden 65 pagina’s gewijd aan de verdiensten van deze geleerden.
Dat Westerman ook een stuwende kracht was op wetenschappelijk gebied moge blijken uit het feit, dat hij reeds in 1848 de periodiek ‘Bijdragen tot de Dierkunde’ oprichtte. Het tijdschrift bestaat nog steeds, de naam werd enkele jaren geleden gewijzigd in ‘Contributions to Zoology’.
Aan de gevels is nog meer te zien, met name aan de voorgevel. Het meest opvallend zijn natuurlijk de sgraffito’s, gestileerde dierafbeeldingen in reliëf, welke in 1952 door Jan Groenestein werden aangebracht en uitstekend passen in de eclectische stijl van het gebouw. Tussen 1894 en 1965 waren op de bovenverdieping ook de geprepareerde natuurtaferelen van het Faunamuseum te zien.
Voorts valt op de verdeling van enkele kleine ronde ramen in de vorm van een Davidsster. Het verhaal gaat, dat tijdens de jaren ‘40-45’ uitgerekend op de zolders achter deze ramen de beroemde Judaïca verzameling, Bibliotheca Rosenthaliana, verborgen is geweest.

Tevens vervulde het gebouw een rol als zoölogisch museum, vandaar de oude naam Faunagebouw. Ook het eerste insectarium vond er ooit een onderkomen.
Op de begane grond huisden tot 1920 zebra’s en grote antilopen als koedoes en elandantilopen en tot 1989 bevond zich op de begane grond nog een Nachtdierenverblijf.
De laatste quagga, een zebrasoort die in Zuid Afrika tot uitstervens toe was bejaagd, overleed er op hoge leeftijd in 1883. Ook ‘De Volharding’ wordt genoemd als plaats van overlijden.
De resten bevinden zich in opgezette toestand in het Zoölogisch Museum.
Maar de combinatie van grote hoefdieren en kwetsbare oude boeken is natuurlijk een zeer slechte. Gelukkig kon in 1920 uit een donatie van het bestuurslid Van Eeghen een nieuw ‘Huis voor de Eenhoevigen’ worden gebouwd, recht tegenover de oude verblijven van de dieren aan de achterzijde van de Bibliotheek. De dichtgemetselde deuropeningen aan de tuinzijde van de Artisbibliotheek zijn nog goed te zien. Het gebouw werd begin 90er jaren geheel gerestaureerd.
Ondanks diverse restauraties, verkeert het interieur verkeert nog grotendeels in de originele staat.

Artis en het Naardermeer

Elie Heimans werd ooit in de tuinen van het genootschap geïnspireerd tot de uitspraak: “Artis is toch maar het mooiste wat er op natuurhistorisch gebied in Nederland is te vinden.”
De onderwijzer Elie Heimans en Dr. Jac. P. Thijsse waren de drijvende kracht achter het populariseren van de levende natuur in ons land en door hen werd een belangrijke reeks van initiatieven op natuurhistorisch gebied in gang gezet. Zij waren het, die met hun populaire werken over de inheemse natuur de ogen van de burgerij én van de beleidsmakers wisten te openen voor zowel de inheemse diersoorten en planten als voor de natuurbeleving zelf.
Vrijwel alle natuurhistorisch getinte bijeenkomsten vonden de eerste decennia plaats in Artis en ook de beide Artisdirecteuren dr. C. Kerbert en dr. A.L.J. Sunier, die van 1890 tot 1953 de leiding hadden over het genootschap, alsmede de Inspecteur van de Levende Have de heer A.F.J. Portielje, waren belangrijke initiatiefnemers, waren bij alle bijeenkomsten aanwezig en gaven de jonge verenigingen alle ruimte.

Op 26 januari 1901 werd op initiatief van de heren Heukels en Heinsius een eerste bijeenkomst gehouden in Artis ten einde te onderzoeken of er belangstelling bestond voor het oprichten van een natuurhistorische vereniging. De waardering voor het initiatief was overweldigend.
Het werd een bruisend jaar, want in tal van steden vond het Amsterdamse initiatief navolging, en reeds op 27 december 1901 werd in de Koningszaal van Artis het overkoepelend orgaan, de Nederlandsche Natuurhistorische Vereniging (NNHV) opgericht. Artis was in die tijd hét centrum van de beginnende natuurstudie voor natuurvrienden. Men hield er lezingen en er werden voorbereidingen getroffen voor natuurexcursies.

Tijdens een excursie naar Bergen en Schoorl in 1905 werd het volgende door Mej. E. Weeveringh geschreven lied gezongen (wijze In naam van Oranje):

Komt mee naar de bosschen, naar veld en naar vliet,
De N.N.H.V. trekt weer uit!
Stemt in met ons krachtig en vreugdevol lied,
Dat nauwer ons aan elkaar sluit’!
De N.N.H.V. bracht ons allen tezaam,
Geëerd en gehuldigd zij altijd haar naam,
Lang leve de N.N.H.V.! (bis)

Het belangrijkste initiatief op natuurhistorisch gebied was natuurlijk de oprichting van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten op 22 april 1905, eveneens in de Koningszaal. Een bronzen plaquette werd ter gelegenheid van dit feit in de zaal bevestigd, evenals bijna 100 jaar later de bronzen plaquette ter herinnering aan het honderdjarig bestaan van de – inmiddels koninklijke – KNNV op 26 januari 2001.
Op 1 januari 1906 telde de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten reeds 65 leden en kon via obligaties in het zelfde jaar het eerste natuurmonument, het Naardermeer, worden aangekocht. Dit unieke natuurgebied, dat op het punt stond te worden gebruikt als stortplaats voor huisvuil van de Gemeente Amsterdam, was met name bekend om haar kolonie lepelaars. Het is dan ook zeer toepasselijk, dat in de grote volière tegenover de Koningszaal een florerende lepelaarpopulatie en diverse andere weide- en moerasvogels het Artisbezoek bewust maken van het bijzondere van onze inheemse levende natuur.

Overleven is aanpassen

In het dierenrijk bestaat een reusachtige variatie aan samenlevingssystemen, manieren van voortplanting en zorgvormen. Alles natuurlijk gericht op het overleven van de soort door een succesvolle seksuele voortplanting en het grootbrengen van gezonde jongen in de omstandigheden waarvoor een bepaalde soort ‘heeft gekozen’. Geslachtelijke voortplanting staat namelijk garant voor een oneindige variatie in het nageslacht. Op meereiige tweelingen na zijn alle nakomelingen van mensen, dieren en planten, die uit paring tussen mannetjes en vrouwtjes zijn voortgekomen, verschillend. Deze verschillen maken, dat als de omgeving verandert, er individuen kunnen zijn die zich aan die veranderde situatie aanpassen. Individuele mensen, dieren en planten die dat niet kunnen ‘halen soms de eindstreep niet’ of zullen geen of minder goed aangepaste nakomelingen krijgen. In ieder geval moeten ze het vaak afleggen tegen het nageslacht van soorten die beter zijn aangepast aan de nieuwe leefomstandigheden.
De grote variatie in samenlevingsvormen, rollenpatronen, manieren van voortplanting en zorgsystemen voor de nakomelingen (en soms voor elkaar) zijn natuurlijk niet toevallig ontstaan, maar boden voor de verschillende soorten planten, dieren en mensen de beste overlevingskansen in hun niche.
Vertaald naar de mens, de typisch vrouwelijke en mannelijke capaciteiten en kwaliteiten kwamen het best tot hun recht in de wereld zoals die tot voor kort bestond.

Maar de laatste eeuw is er natuurlijk veel veranderd. Vrouwen kregen de zelfde rechten als de man en bevinden zich niet meer in de merkwaardige ondergeschikte positie, zoals dat in ons land enkele tientallen jaren geleden nog het geval was en in veel landen en culturen nog steeds het geval is. Universiteiten en andere opleidingsinstituten, die een eeuw geleden nog haast ontoegankelijk waren voor vrouwen, zien soms dat ruim de helft van de studenten studentes zijn en onweerstaanbaar veroveren vrouwelijke medewerkers de plaats die hen toekomt in het openbare, culturele en bedrijfsleven. En gelukkig maar, want anders zou nog veel niet optimaal gebruikt talent thuis zitten en huis en kinderen verzorgen, talent dat buitenshuis beter tot ontplooiing komt. Aan de andere kant is het natuurlijk zo, dat er veel mannelijke werknemers zijn, die weinig van hun werk bakken en veel geschikter zijn voor zorgtaken binnenshuis, en misschien ook wel gelukkiger.

In onze veranderende samenleving zou het best eens zo kunnen zijn dat het niet verantwoord is zo veel talent niet optimaal te gebruiken of zelfs ongebruikt te laten, en anderen werk te laten doen waarvoor ze niet voldoende capaciteiten hebben. In ieder geval is het natuurlijk belangrijk dat alle kwaliteit, die in de samenleving is te vinden, zo goed mogelijk wordt ingezet. Het maakt natuurlijk niet uit of bepaalde werkzaamheden typisch mannelijk zijn of vrouwelijk, of dat we vinden dat de plaats van de vrouw thuis is en de man de kost moet verdienen. Voor dat soort ouderwetse opvattingen is in onze moderne, snel veranderende en veeleisende samenleving geen plaats meer. En het kan nu ook: supermarkten, kolfkamers, naschoolse opvang, flesvoeding, anticonceptie, crèches e.d. geven vrouwen meer ruimte tot ontplooiing op andere terreinen dan het huishouden.
En misschien moeten we met z’n allen ook wel overstag. Als we kost wat kost zouden proberen op de oude voet verder te gaan, en onze soort in haar pogingen zich aan te passen aan de nieuwe situatie, kunstmatig afremmen met de vaak dwingende regels opgelegd door achterhaalde tradities en vrouwonvriendelijke religies, dan zouden we het als soort wel eens niet kunnen redden.
De meesten van ons vinden dat niet de bedoeling ondanks dat inmiddels wel duidelijk is dat onze aarde beslist beter af zou zijn zonder ons.
Maar één ding is zeker: ook wij zijn als zoogdier – evenals bacteriën, insecten, vogels en andere zoogdieren – onderworpen aan de wetten van de evolutie.
Overleven voor onze soort betekent dus aanpassen!

Ten slotte, traditioneel roepen we altijd maar dat vrouwen geschikter zijn dan mannen voor de opvoeding van de kinderen en voor de huishouding. Maar in de natuur zien we een reusachtige veelheid aan voorbeelden, die laten zien dat bij veel diersoorten de mannen goed in staat zijn de dagelijkse zorg én de verantwoordelijkheid voor de jongen op zich te nemen. En al denken veel mannen – en soms zelfs vrouwen – daar anders over, ook bij onze soort blijken mannen heel goed in staat de zorg voor de huishouding en de kinderen aan te kunnen. Misschien is een aanpassing van onze traditionele taakverdeling – het huidige rollenpatroon dus – wel nodig om te kunnen overleven als soort in een snel veranderende wereld.
Wat in de mensenwereld zo natuurlijk lijkt, is in de dierenwereld – in de natuur dus – zo natuurlijk niet!

Artiskinderboerderij

Officieel werd op 31 juli 1939 de huidige Kinderboerderij geopend. Er zijn foto’s zijn van een sterk gelijkend erf bevolkt met een keur aan landbouwhuisdieren. Het lag op precies dezelfde plek en vermoedelijk betrof het de zg. Kleuterspeelplaats, de voorganger van de Kinderboerderij.
Het ‘woonhuisje’ van de boerderij werd in 1939 gebouwd met een substantiële donatie van de firma Verkade uit Zaandam. Het Verkadehuisje heeft eerst als verkooppunt voor snoep gediend en voor het ruilen van Verkadeplaatjes, daarna werd het Informatiehuisje, het is nog gebruikt als informatiehuisje, filmzaaltje en als opslagruimte voor de ‘Wild Republic’ pachter van de winkel. Zomer 2002 werd het geheel gerestaureerd en verbouwd ten behoeve van de horeca.

In 1903 gaf de Zaanse brood-, koek- en beschuitfabrikant Verkade de eerste van in totaal vijfendertig plaatjesalbum uit. De meeste albums hadden een doorlopend verhaal en werden geïllustreerd door bekende kunstenaars. Het verzamelen en ruilen van de losse plaatjes was jarenlang een geliefde bezigheid van de clientèle van Verkade. Zij konden daarvoor vanaf 1939 ook terecht in het Verkadehuisje in Artis.Vijf albums hebben Artis tot onderwerp. Zij werden geschreven door de legendarische Artis ‘Inspecteur der Levende Have’ A.F.J. Portielje, die vanaf 1906 in dienst was van Artis als ‘inspecteur van de levende have’. De illustraties in Dierenleven in Artis zijn van de hand van Jacobus Koeman (1889-1978), Jan Voerman jr. (1890-1976), Cornelis Rol (1877-1963) en Henricus Rol (1906-1992). Het album van 1939 bleek bijzonder succesvol en bracht Artis de broodnodige reclame in de moeilijke crisisjaren. Desondanks ging de dierentuin in datzelfde jaar bijna failliet.

Of in het Verkadehuisje het uit 1913 stammende ‘Beurslied’ tijdens het ruilen nog werd gezongen is niet bekend; het eerste couplet van de vier luidt (wijze: In Naam van Oranje, doe open de poort):

Vooruit nu, wij allen, thans opgemarcheerd,
Wij beursmenschen, groot en ook klein,
Wij hebben het handelen vroeg reeds geleerd,
Ter beurze vandaag als wij zijn.
Ons album moet vol, en dat kan met gemak,
Verkade zorgt daarvoor dank zij zijn gebak,
Wij vragen toch altijd met vuur en met vlam,
De koek en beschuit van Zaandam.

Achter de Kinderboerderij, waar nu de grote Weidevogelvolière ligt, bevond zich vroeger de ‘Muzijkkiosk’ of Muziektent die in 1850 in gebruik werd genomen. Tot 1936 vonden er wekelijks concerten plaats. In 1941 werd het charmante bouwsel gesloopt en op de fundamenten een goudvissenvijver geplaatst. In 1972 verdwenen de laatste resten in verband met de bouw van de Weidevogelvolière. Siegfried van Praag schreef er nog over in ‘Een sprookje op aarde’.
In 1971 wordt naast de Kinderboerderij de zg. Mini-Zoo geopend. De weidevogelvolière, ooit ingebruik genomen als doorloopvolière, wordt gesponsord door De Nederlandse Bank als dank voor het langdurig gebruik van de Artisweidevogels in het watermerk van haar bankbiljetten.

De grote weidevogelvolière tussen Kinderboerderij en Flamingoserre werd begin 90-er jaren van een opvang voor niet direct plaatsbare exotische vogels omgevormd tot een schitterend ingericht verblijf voor inheemse weidevogels zoals die te vinden zijn in Waterland, het gebied even ten noorden van Amsterdam. Ook de zwartblesschapen van de Kinderboerderij hadden er hun rustieke weilandje, omgeven door riet, water, wilgen en hazelaar. De reuzenvolière heeft tevens een asylfunctie als opvang voor verwonde weidevogels. Soms – als volledige genezing niet mogelijk bleek – bleven ze om zich in Artis voort te planten. En zo kwam de tuin ‘spelenderwijs’ in het bezit van kivieten (kunstmatig uitgebroed), scholeksters, grutto’s, tureluurs en kluten. Zelfs hebben er nog met succes steenuilen gebroed. Maar het meest opvallend waren natuurlijk de in Nederland zeldzame kwakken of nachtreigers en de elegante lepelaars. De laatste soort heeft zich na enige jaren van vallen en opstaan uitstekend voortgeplant; eerst de kat uit de boom kijken, dan een jaar van nestbouw, de volgende lente een eerste eitje dat in het geruzie om de nesten tot struif verviel, dan enkele in het nest overleden kuikens en ten slotte eindelijk de eerste jongen, die de enorme volière ook drie dimensionaal wisten te benutten. De kwakken teelden er zelfs zo uitbundig dat ze écht in de tuin konden worden losgelaten om hun vruchtbare werk voortzetten bij de Uilenruïne en in het Veentje. Waar elders in de wereld vliegen zulke bijzondere vogels zo maar vrij door een woonwijk. Wat de Amsterdamse stadsecoloog Remco Daalder betreft mogen ook de lepelaars vrij: ‘ De lepelaars zitten nog in een kooi, daar mag wat mij betreft het dak ook van af. Je krijgt zo een ander soort dierentuin, waar hekken alleen dienen om mensen buiten te houden, niet om dieren binnen te houden. Een tuin waar wilde vogels rustige, afgeschermde broedplaatsen vinden, met eten erbij, waarna hun jongen uitzwermen over de hele stad. Artis als voorraadschuur voor Amsterdam.’

In het gepotdekselde gebouw naast het Verkadehuisje bij de Kinderboerderij werd ca. 1970 een nieuw Broedmachinehuisingericht, dat begin negentiger jaren met een forse donatie in geld en natura van het Nederlandse pluimveebedrijfsleven (t.g.v. een bijeenkomst in het kader van het World Poultry Association, WPSA) geheel werd heringericht.
De Artis-kinderboerderij werd in 1991 m.b.v. een subsidie van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij omge­bouwd tot een kin­der­boerderij-stadsboerderij annex fok- en expositiecentrum voor Oudhollandse (landbouw)­huis­dieren. Centraal staat hierin het thema domestica­tie van planten en dieren tot landbouwge­wassen en (land­bouw)huisdieren, één der be­lang­rijkste stap­pen, welke de mensheid in haar ontwikke­lings­geschiedenis heeft gezet.
Belangrijk in de nieuwe kinderboerderij zijn de verbindingen met het Geolo­gisch Museum (ontwikkelingsgeschiedenis van de mens), de kunsthistorische as­pecten (dierschilderingen van oude meesters) en de wilde stamvormen van onze huisdieren in de dierentuin zelf.

Bij aankomst in Artis heeft de nieuwe directeur zijn gekuifde boereneenden gestald op de Kinderboerderij. Vele jaren werd gepoogd deze anomalie zo uitbundig mogelijk te fokken. Een en ander onder het mom: een ieder heeft het recht en de plicht iets volstrekt zinloos in zijn leven te doen. Wel nu, dit is mijn bijdrage.
Toch niet helemaal terecht, want de gekuifde boereneend is een staaltje van eeuwenoude fokkerskunst, te bewonderen op de schilderijen van diverse Hollandse meesters als Melchior d’Hondecoeter en Jan Steen, en als zodanig dan ook te beschouwen als een stukje onvervreemd vaderlands cultuurbezit.
Eenden hebben te midden van alle andere pluimvee altijd mijn bijzondere belangstelling genoten. Niet alleen dat de familie vele jaren geabbonneerd is geweest op het weekblad ‘Donald Duck’, maar tijdens mijn jaren als hoogleraar bedrijfspluimvee geneeskunde aan de RijksUniversiteit van Utrecht lukte het om de belastinginspecteur er van te overtuigen, dat de kosten, verbonden aan het abonnement, fiscaal aftrekbaar waren.

Steenarend en Bijbel

In de Bijbel wordt de arend nog wel eens verward met de gier: soms wordt hem een kale kop toegedicht (Job. 9:26) en soms wordt hij als aaseter geportretteerd (Job. 9:26). In het Midden Oosten komen trouwens 7 soorten arenden voor plus nog eens talloze buizerden, gieren, haviken, wouwen en andere roofvogels, die in de Schrift vaak ornithologisch niet geheel verantwoord worden onderscheiden van elkaar. Maar het mooist is de beeldrijke taal over Jacob in Deuteronomium 32:11: Als een arend, die zijn broedsel opwekt, over zijn jongen zweeft, zijn wieken uitspreidt, er een opneemt en draagt op zijn vlerken, zo heeft hem de Heer alleen geleid, en geen vreemde god stond hem terzijde. Hier kan alleen maar de steenarend zijn bedoeld.

Het talent van Vincent

In de Tijgerzaal van Artis bevindt zich het ruim drie bij vier-en-een-halve meter grote schilderij van de 19e eeuwse Antwerpse schilder Charles Verlat, voorstellende een tijger die enige buffels aanvalt. De Amsterdamse schrijver Siegfried van Praag schreef er in 1926 over: ‘’t Is een omstrengeling van gespannen spieren; het zware diervleesch, elastisch glad-rauw van den tijger, en vlokkig van de stier, heeft Verlat betoond. Een bijna kinderlijk-onschuldige wanhoop ligt er in de geheven kop van den levend aangevreten stier.’
Nee, dan liever eindigen met een midden 19e eeuwse selectie uit de lunch van een van de vele koninklijke bezoeken aan Artis waarbij achtereenvolgens werden geserveerd: ‘Filet du veau à la Jardinière, Salmis de Perdreaux au Périgord en Faisan du Bohème Farci’.
Pikante bijzonderheid: Charles Verlat heeft als directeur van de Kunstacademie van Antwerpen wegens gebrek aan talent een volstrekt onbekende Vincent van Gogh de toegang tot het instituut geweigerd. Leuk die Nederlandse taal, dat gebrek aan talent kan slaan op zowel Charles Verlat als op Vincent van Gogh.

Het draait allemaal om de staart!

Over evolutie, biologische drijfveren en ambities

De ‘Origin of Species’ – ‘Over het Ontstaan der Soorten’ – van Charles Darwin is zonder twijfel een van de belangrijkste en meest besproken boeken aller tijden. Voor velen, zeker in de tijd dat het levenswerk van Darwin werd gepubliceerd (1859), was het Joods-Christelijke Scheppingsverhaal de enige en onaantastbare waarheid. Een andere visie op de veranderlijkheid der soorten en het ontstaan van de grote diversiteit aan levensvormen was op zijn minst ongepast, gold voor velen als pure blasfemie, maar gaf ook aanleiding tot een golf van bijval en bewondering. In de orthodox-christelijke wereld stond men in ieder geval van meet af aan zeer afwijzend tegenover Darwins’ theorie en ervoer haar als een directe aanval op de Bijbel.

Het boek bleek echter een enorm succes en de hele oplage van 1250 boeken exemplaren was al op de dag van verschijnen, 24 november 1859, uitverkocht.
In de vele edities die volgden, heeft Darwin zijn betoog omwille van de lieve vrede, vooral ook thuis, steeds verder afgezwakt. Maar ook Darwin zelf bleef twijfelen: ‘Ik ontken niet dat er talrijke en belangrijke bezwaren gemaakt kunnen worden tegen de theorie van afstamming met modificatie door natuurlijke selectie’. Kort samengevat behelst de theorie van Charles Darwin het volgende: binnen een soort worden veel meer nakomelingen geboren dan de omgevingsomstandigheden, bij voorbeeld de hoeveelheid beschikbaar voedsel, toelaten. Alle individuen, behorende tot een zelfde soort, verschillen van elkaar, waarbij sommige beter zijn aangepast aan de eisen die hun leefomgeving stelt. In de strijd om de beschikbare bronnen zullen zij dan ook een grotere overlevingskans hebben dan de minder goed aangepaste individuen. Als deze voordelige eigenschappen erfelijk zijn, zullen hun nakomelingen met dezelfde kenmerken uitgerust worden. Door deze continue selectiedruk vanuit de omgeving kunnen geleidelijk veranderingen tot stand komen binnen een soort.
Op den duur kunnen deze verschillen zo groot zijn ten opzichte van de oorspronkelijke soort, dat van een nieuwe soort gesproken kan worden.
Alle lof voor de God die duizenden jaren geleden de Bijbel aan zijn volk dicteerde, en tevens de bijzondere mens Darwin het levenslicht heeft doen zien.

Maar Darwin constateerde ook vrijwel direct iets controversieels in zijn theorie. Hij realiseerde zich dat veel risicovolle ‘toeters en bellen’ in de vorm van opvallend baltsgedrag en zang, een extravagante uitmonstering met enorme geweien, vrolijke kleuren en lange staarten een rol moesten spelen bij de voortplanting.
Lange tijd heeft men daarom gedacht dat seksuele selectie alleen een zaak was van onderlinge competitie tussen mannen. Duidelijk is nu volop dat de uit­verkiezing door het vrouwtje zeker zo’n grote rol speelt. Bij de pauw is geconsta­teerd dat de hennen de haan met de mooiste en langste staart de eer gunnen. In divers onderzoek werd aangetoond dat het nageslacht van mannetjes met de langste sleep, ondanks deze formidabele handicap, de grootste overlevingskans heeft.
Bij veel andere diersoorten heeft de vrouwelijke sekse ook een voorkeur voor de uit­bun­digst baltsende, mooist zingende en kleurrijk­ste macho’s.
De situatie bij de mens lijkt niet anders. Moeten mannelijke dieren het nog vooral hebben van risicovolle handicaps als ornamenten (geweien, hoorns, veren), zang, balts en waaghalzerig gedrag, voor de mensenvrouw is inmiddels het relatief nieuwe selectiecriterium sociale intelligentie (originaliteit, creativiteit, humor, zorg) geïntroduceerd. Maatschappelijke status en materiële welstand blijven echter onverminderd van belang voor alle vrouwtjes en vrouwen. Fysieke kracht, uiterlijk en lef zijn daarbij niet helemaal naar de kleine lettertjes verdrongen. Vooral rond de eisprong winnen eigenschappen met een hoog baviaangehalte weer aan gewicht.

Wolf in krijtstreep

Seksuele voortplanting is gelukkig nog steeds het fundament onder het overleven van planten en dieren, dus óók van onze soort. In alle geledingen van het openbare- en bedrijfsleven vindt u de resten er van terug. Bij voorbeeld de continue strijd tussen de mannetjes om de hegemonie, dus de andere sekse. Zo wordt niet voor niets het merendeel van het pluche in bestuurskamers en het skai van de directiestoelen bezet door mannen met bewezen geschiktheid voor het gevecht naar de top en het vermogen deze positie met succes te verdedigen.
Dat betekent overigens niet automatisch dat zij ook de beste managers zijn. Een wezen, dat duizenden generaties lang werd geselecteerd op zijn performance tijdens de jacht of in de krijg, is niet per definitie een betere manager dan de organisatrice van het thuisgebeuren.

We gaan nu even dieper in op de situatie op de werkvloer.
Bij veel diersoorten die in groepsverband jagen – dus ook bij de mens – worden continu aanvallen op het leiderschap gepleegd en vooral op de leider zelf.
Bij wolven noemen we hem de alfa man, de top reu, die continu in de gaten moet houden of er niet aan zijn stoelpoten wordt gezaagd, valkuilen worden gegraven.
Niet dat er continu wordt gezaagd en gegraven, maar de naaste concurrentie om het leiderschap ligt altijd met scherpgeslepen zagen, scheppen en vooral voorzien van de nodige bereidwillige en serviele helpers op de loer. In de dagelijkse bedrijfssituatie: de roddelclub bij de koffieautomaat.

Is de prooi van het wolvenpak in gezamenlijke actie eenmaal gedood, dan mag eerst de chef zijn maag vullen. De rest wacht, voorbarig toehappen wordt genadeloos afgestraft.
De ondergeschikten lijken daar op het eerste gezicht weinig moeite mee te hebben, want op eigen houtje kan geen enkele wolf of Afrikaanse wilde hond een prooi van enige betekenis aan. Zo’n dier alléén staat doorgaans een kommervolle dood te wachten.
Er lijkt volstrekte rust. Men wil graag deel uitmaken van een sterke organisatie en accepteert (op het eerste gezicht) zonder problemen het leiderschap van de alfa man.
Toch broeit er permanent iets, evenals in het dagelijks-, openbaar- en vooral bedrijfsleven. In de subtop, de kongsi in het spraakgebruik van diergedragsonderzoekers, wordt altijd geloerd op momenten van verminderde vitaliteit van de leider. Dit kan natuurlijk te maken hebben met hoge ouderdom, maar even goed met een voorbijgaande ziekte of verwonding. Er wordt dan niet gewacht tot herstel is opgetreden, zoals soms in de menselijke samenleving nog wel eens gebeurt, maar de kongsi valt onder leiding van de tweede man in de hiërarchie direct aan en niet zelden is de dood van de gevallen leider, de alfa man, het gevolg.
Het fenomeen ‘gouden handdruk’ is mij uit het dierenrijk niet bekend.