Om in dierentuinen gekweekte bedreigde diersoorten enige overlevingskansen te bieden na uitzetting in het wild is meer nodig dan alleen het ter beschikking stellen van lichamelijk gezonde individuen. Dieren moeten ook voldoende ontzag hebben voor de mens, de eigen soort als partner verkiezen en niet ingeprint zijn op hun verzorger, en natuurlijk in staat zijn – in het wild – hun eigen jongen groot te brengen.
In dit verband is er bij de reïntroductie van de Californische condor veel mis gegaan. In de tachtiger jaren van de vorige eeuw werden de laatste overlevende exemplaren van deze zeldzame gierensoort bijeen gebracht in twee Noord-Amerikaanse dierentuinen. Zevenentwintig vogels in totaal. Sinds die tijd kwamen er ruim 200 kuikens ter wereld. In 1992 kon worden gestart met het uitzetten van nazaten in het zuiden van Noord Amerika. De 242 condors die in het wild werden losgelaten, produceerden met elkaar slechts zeven jongen die met succes op eigen wieken het nest verlieten. De overleden jongen zaten vol op botstukjes lijkende rommel als glas en pvc, kroonkurken en ringetjes waarmee blikjes bier en frisdranken worden opengetrokken. Maagsappen van condors verteren stukken bot uitstekend maar op glas, metaal en plastic blijven ze het antwoord schuldig. Ook hoogspanningskabels maakten de nodige electrocutie slachtoffers.
Nadat de dieren een training hadden ondergaan, waarbij ze in hun kooien konden kiezen tussen een echt karkas en een hoopje rommel waarin schrikdraad verwerkt en naar verkiezing konden rusten in een echte boom of een stukje hoogspanningsmast voorzien van de zelfde boobytrap, stegen de overlevingskansen van de jongen met sprongen.
Ten overvloede, de oorzaken van het verdwijnen van een diersoort spelen natuurlijk ook een rol bij rehabilitatieprojecten. Duidelijk is dan dat het niet eenvoudig is – soms ook niet mogelijk – om veehouders en landbouwers te verhuizen, moerassen en regenwouden in ere te herstellen, stropen en jagen of andere verstorende vormen van recreatie tegen te gaan.