Toen God kwam om de wereld in gereedheid te brengen vond hij drie levende wezens in het land, die met elkaar samenwoonden: een slang, een olifant en een Dorobo (lid van een jagersvolk dat in het bos leeft, geen veehoeders dus als de Maasai). Na een tijd kreeg de Dorobo een koe. In een dispuut tussen de Dorobo en de slang werd de laatste gedood.
Die nacht stortregende het verschrikkelijk, maar helaas bleef van alle poelen er slechts één over. Bij de olifant werd toen een kalf geboren. De olifanten woelden de poel om, zodat het water modderig werd en minder geschikt voor de koe van de Dorobo. Deze maakte op een dag een pijl en schoot de olifant dood! De jonge olifant ging daarna naar een ander land.
De Dorobo is slécht zei hij, eerst doodde hij de slang en toen mijn moeder. Ik ga weg en kom nooit meer terug. Daar kwam hij een Maasai tegen en vertelde hem het hele verhaal.
De Maasai zei: laten we er heen gaan, ik wil hem wel eens zien. En ze vonden de Dorobo in zijn hut, die God had omgekeerd, zodat de deuropening naar boven wees.
God gaf de Dorobo opdracht om zijn bijl te pakken en in drie dagen een grote kraal te bouwen. Maar de Maasai hoorde het verzoek ook en voerde het Goddelijke bevel uit.
Toen aan de opdracht was voldaan moest hij naar het bos gaan om een mager kalf te zoeken. Dat moest hij slachten en het vlees in de huid wikkelen en het geheel in het vuur verbranden.
De Maasai deed wat hem gevraagd was. Toen liet God een lange reep huid uit de hemel naar beneden zakken, die precies boven de kalfshuid kwam te hangen. Meteen begon er vee naar beneden te komen, en één voor één zakten de dieren langs die band van leer naar beneden totdat de hele kraal zo vol vee was dat de hut en de omheining ervan begon te kraken.
De Maasai schreeuwde het uit van verbazing en liep de hut uit en vond de reep huid doorgesneden. Meer krijg je niet zei God, en dat is te wijten aan je geschreeuw. En zo waren de Maasai toen het enige volk op aarde dat vee bezat. De Maasai ging na de wonderlijke gebeurtenis zijns weegs en verzorgde het vee dat hem was geschonken, de Dorobo verloor zijn vee en moest sinds die tijd op jacht om in zijn levensonderhoud te voorzien.
Als andere volkeren vee hebben – en dat geldt dus ook voor de Nederlandse boeren – kan het dus niet anders zijn dan dat ze het hebben gestolen óf gevonden. De Maasai zeggen dan: ‘dat zijn onze dieren, laten we ze halen, want God heeft ons al het vee op aarde gegeven.’
Bron: Justin Ol-omeni van de Mosyokoite Maasai-clan (Uit Het Zwarte Paradijs; Afrikaanse scheppingsmythen door Mineke Schipper; Uitg. Corrie Zelen, Maasbree, 1980) en informatie door Maarten en David verzameld uit de gesprekken met Dennis, James en Kip (Kenia)