Op de spraakmakende expositie ‘Rubens & Breughel; een artistieke vriendschap’ in het Mauritshuis in Den Haag hangt het schilderij ‘Vruchten- en Bloemenkrans met Maria en Kind’ (ca. 1620; Prado). Tot zover zoölogisch niets bijzonders. Maar rechtsonder zit een konijn of haas met een gewei. Een ree kijkt er met verbazing naar, mogelijk zelfs met enige afgunst.
Op pagina 116 van de catalogus worden er enkele regels aan gewijd: ‘De krans waaraan het schilderij-in-het-schilderij hangt, is opgehangen aan bomen in een landschap met verschillende dieren op de voorgrond en een kudde herten half verscholen achter het achthoekige stuk op de achtergrond. In en rond de krans zijn nog talrijke vogels en aapjes – waaronder twee Zuid-Amerikaanse zijdeaapjes onder in de krans – te bespeuren die zich te goed doen aan de overvloed. Op de voorgrond is, behalve een stekelvarken, een Amerikaanse gestreepte eekhoorn (chipmunk) en de gebruikelijke konijnen, cavia’s en schildpadden, een eigenaardig dier weergegeven dat we uit geen ander schilderij van Brueghel kennen: een haas met een gewei. Sinds de publicatie van deze ‘lepus cornutus’ (gehoornde haas) halverwege de zestiende eeuw, twijfelden weinigen aan het bestaan van dit dier, dat regelmatig werd beschreven en dat onder meer werd afgebeeld door Joris Hoefnagel (1542-1601). Skeletten van het dier – vermoedelijk vervalsingen – werden zelfs aangetroffen in raritei-tenverzamelingen, zoals die van keizer Rudolf II in Praag. In het licht van Brueghels fenomenale natuurgetrouwheid in de weergave van plant en dier lijkt het onontkoombaar dat ook hij zich heeft laten beetnemen en geloof moet hebben gehecht aan het bestaan van dit fabeldier.’ Tot zover de catalogus.
Natuurlijk kan Breughel – zoals zo vaak gebeurde – een vermeend fabeldier hebben nageschilderd van afbeeldingen of beschrijvingen maar in dit geval speelt er vrijwel zeker iets anders. Bij konijnen en hazen, maar ook in de Amerikaanse cottontail populatie, komt een (papilloma)virus infectie voor die vaak oorzaak is van hoornachtige uitgroeisels, met name op de kop. Vooral bij de Europese haas kunnen die een flinke omvang bereiken.
Het virus werd voor het eerst beschreven door de Shope in 1931 in de Verenigde Staten van Noord Amerika en de bijbehorende infectie staat sindsdien te boek als ‘konijnen fibromatose’.
In het wild wordt het aan de verwekkers van pokken en myxomatose verwante virus overgedragen door bloedzuigende insecten. De vormsels, in feite tumoren, lijken een beetje op de wratachtige geweitakken van reeën. Vandaar ook de ietwat verbaasde blik van de reebok.
Een fabeldier ontfabeld.