In de dierentuinwereld is het streven – en dat doel is vrijwel bereikt – om bij het in stand houden van de collecties totaal onafhankelijk te zijn van wildvang.
Duidelijk zal zijn dat ook hier het gevaar van domesticatie levensgroot op de loer ligt. Uit onderzoek blijkt namelijk, dat selectie gedurende slechts een beperkt aantal generaties op individuen, die zich onderscheiden door tamheid en aanpassingsvermogen aan de door ons geschapen omstandigheden, markante morfologische veranderingen teweeg kan brengen. Zo werd bij exotische dieren in mensenhand geconstateerd dat frequent gedragsveranderingen, onvruchtbaarheid, kleurvariatie, vormafwijkingen aan kop, gebit, staart en oren, vermindering van herseninhoud, verandering van structuur van de hersenschors en verkorting van darmkanaal optreden. Soms zijn deze veranderingen te wijten aan de veranderde voeding, onnatuurlijke huisvesting of gebrek aan beweging of omgevingsstimuli, maar in andere gevallen moet gedacht worden aan het onthouden van natuurlijke seksuele selectie.
Via internationale fokprogramma’s wordt wel alles in het werk gesteld om inteelt te vermijden, erfelijke aandoeningen te elimineren en er voor te zorgen dat de juiste soort en ondersoort bij elkaar worden gebracht. Maar als wij op de traditionele wijze doorgaan en zelf menen te kunnen bepalen wie zich mag voortplanten en hoe vaak, én met wie onze exotische dieren de echtelijke sponde delen, is een zekere mate van domesticatie en verlies van genetische variatie onvermijdelijk.
Het behoud van maximale, of beter optimale genetische variatie is van belang om in het wild teruggebrachte dieren bij rehabilitatieprojecten de grootste overlevingskans te bieden. Dierentuindieren mogen geen domesticatieproducten worden hoewel dat in de huidige praktijk nauwelijks is te vermijden. Zaak is dus om het normale voortplantingsproces in dierentuinen, inclusief het complexe proces van partnerkeuze, zo natuurgetrouw mogelijk na te bootsen. Alleen geslachtelijke voort-planting via natuurlijke partnerkeuze garandeert voldoende variëteit in het nageslacht om de steeds veranderende omstandigheden het hoofd te kunnen bieden; erfelijk materiaal dient steeds weer in nieuwe combinaties aan de gesel van het dagelijks bestaan te worden aangeboden om een soort te kunnen laten overleven.