Midden in de zomer was ik jarig. Dat wist ik nog wel, maar de juiste datum kon ik me niet meer herinneren. Het was geloof ik de negende maar ik wist niet meer van welke maand.
De herinneringen aan mijn vader en moeder vervaagden. Hoe oud zou mijn zusje nu zijn? Kon ze al praten? Mijn naam kende ze vast en zeker niet. Zouden ze mij ook zo missen?
Hadden ze zich ook verstopt voor de Duitsers, net als ik?
Vermoedelijk niet dacht ik eerst. Het waren toch ook Duitsers?
Als ik nu eens overdag gewoon afstapte op zo’n Duitse soldaat, die met zijn vrienden in Artis naar de pinguïns of de olifanten stond te kijken, en hem vertelde dat ik ook een Duitser was. En dat mijn vader zelfs in het Duitse leger had gevochten tegen de Engelsen en de Fransen en daarvoor van Kaiser Wilhelm een prachtige ijzeren eremedaille had gekregen?
Maar meteen verdwenen die verboden gedachtenflarden weer in de ochtendnevels. Had de nachtwaker me niet gewaarschuwd voor de Duitsers? Trouwens ook mijn oom en tante waren erg bang voor Duitse soldaten en nu ook voor de Nederlandse politie.
Ik besloot voorlopig maar gewoon bij mijn nieuwe vrienden te blijven.
Achter het Berenpaleis, onder de donkergroene struiken met hun paarse bloemen, opende ik een verveloos houten luik. Volgens mij wist niemand van het bestaan. Ik had het ook bij toeval ontdekt, toen ik op een nachtelijk uitstapje gescharrel hoorde tussen de struiken. Een halfwas egeltje rommelde narrig knorrend door de droge bladeren en verdween onder een stapel afgevallen takken. Daarboven een luik.
Het ging verbazend gemakkelijk open, ik kroop naar binnen en trok het houten schot achter me dicht. Het gaf toegang tot een kleine berging en van daar gaf een ijzeren deur met een tralievenster toegang naar de werkgang tussen de berenkooien.
De laatste tijd kwam ik er wat vaker, want een van de oude beren was niet in orde.
Er bestond tussen mij en de bewoners van het Berenpaleis een soort liefde-haat verhouding. Mij was ooit verteld dat ze wel eens onberekenbaar gevaarlijk konden zijn voor gewone mensen en bovendien stonk het er vreselijk. Maar aan de andere kant waren de beren in de Berlijnse dierentuin mijn lievelingsdieren en konden ze op hun achterpoten staan net zo als de beer in het wapen van de stad Berlijn, de rode tong uit hun open bek.
Ik kon het woord thuis nog net inslikken.
In de kleine en benauwde ziekenkooi, helemaal aan het eind van de gang achter een houten schot, hoorde ik gerochel, gesteun en kreunen van pijn. Het was de zieke bruine beer, de oudste van allen en hij was er duidelijk slecht aan toe. Broodmager, de vacht nat en vervuild en als hij hoestte spetterde er bloed op de koude tegelvloer. Open TBC hoorde ik later.
De ademhaling ging zwaar en mijn arme vriend bewoog zich nauwelijks nog. Het was duidelijk zijn laatste nacht.
De andere beren keken bezorgd toe en vroegen benepen hoe het met hem ging. Zien konden ze hem niet vanwege het houten schot, maar allen waren vol medeleven en troostende woordjes. Ik wist niet dat beren, bruine vooral, zo liefdevol voor hun medeberen konden zijn.
Ik opende de traliedeur, kroop naar binnen en ging behoedzaam tegen hem aanliggen.
De andere beren waren aangedaan en overal klonk onderdrukt snikken.
In mijn onmacht iets voor hem te betekenen neuriede ik zachtjes het kinderliedje ‘Schlafe mein Prinzchen’, dat mijn moeder vroeger altijd voor me zong voor ik door Inge naar bed werd gebracht.
Een siddering ging door het machtige berenlijf.
Ik zag zijn doffe berustende ogen even half open gaan en vol verwondering keek hij naar me op. Tranen vloeiden rijkelijk en een reusachtige klauw beroerde teder en liefdevol mijn wang.
U kunt het geloven of niet, hij had mijn Berlijnse accent herkend!
Lang geleden, fluisterde hij, was hij ook in de Berlijnse zoo geboren en er had zelfs zijn eerste drie levensjaren doorgebracht! Amper drie jaar oud hadden ze hem van zijn ouders en broers gescheiden en verkocht aan de Amsterdamse dierentuin.
De een na de ander viel hevig aangedaan in en terwijl onze lieve vriend de laatste minuten van zijn bewogen leven in stilte wegtikte, zongen allen
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein
Es ruh’n Schäfchen und Vögelein
Garten und Wiesen verstummt
Auch nicht ein Bienchen mehr summt
Luna mit silbernem Schein
Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein.
Enkele minuten later was het afgelopen.
Snakkend naar adem, een laatste zucht en een stroompje bloed kroop traag stollend uit zijn mond op de natte tegelvloer.
Uitgeput en huilend viel ik in slaap tegen zijn dode harige berenlijf.
Ook de andere bewoners van het Berenpaleis waren ontroostbaar, zelfs de ijsberen, die zich doorgaans toch ver boven de gekleurde berensoorten verheven voelden, hielden het niet droog. Wel deden ze er alles aan om hun emotie te verbergen.
De volgende ochtend werd ik ruw gewekt door het lawaai van de oppassers.
Het was al licht!
Ik wierp nog een laatste blik op mijn overleden vriend – hij voelde al koud aan – vloog de kooi uit en wist nog net via het luik het dichte struikgewas achter het Berenpaleis te bereiken.
Het zou me niet meer lukken ongezien mijn schuilplaats onder het Apenhuis te bereiken. Overal in de tuin fietsten en liepen oppassers, in kruiwagens werd voedsel naar de verschillende dierverblijven gebracht en hier en daar waren enkele tuinlieden bezig perken te fatsoeneren, prullenbakken te legen en vogelpoep van de zitbanken te poetsen.
De hele dag bleef ik hongerig onder de struiken wachten tot de duisternis mij weer in bescherming nam.
Later hoorde ik van de andere bewoners in het Berenpaleis, dat de oppassers erg verbaasd waren over de openstaande traliedeur. Het werd zelfs nog vermeld op het dagrapport.
Nog één keer hebben we elkaar ontmoet. Enkele jaren na de oorlog.
Tijdens een bezoek aan het Zoölogisch Museum repte de bioloog, die onze middelbare schoolklas rondleidde, in sneltreinvaart door verschillende afdelingen met opgezette zoogdieren en vogels naar potten vol onsmakelijke ongewervelde zeedieren op formaline en alcohol.
Hiervan was hij al tientallen jaren het hoofd en nog langer geleden had hij er zijn promotiedrang op botgevierd.
Ineens zagen we elkaar. Beiden blij verrast. Hij gemonteerd op een plank, de opengesperde muil in mijn richting. Een twinkeling van herkenning in de ogen, onzichtbaar voor anderen wuifde hij met zijn linker klauw. Niemand had het door.
Wat er voor gewone mensen gevaarlijk uit moest zien, vertederde mij.
Vertrouwd stonden we tegen elkaar geleund en wisselden Artisherinneringen uit, de anderen waren verder gelopen achter de grijsgebaarde onderzoeker aan.
‘Erg weinig belangstelling hier’, bromde hij ontevreden, ‘dat was in Artis vroeger wel anders.’
Ik vertelde hoe het na de oorlog verder was gegaan met mij en dat mijn ouders en zusje niet terug waren gekomen uit een concentratiekamp – ‘vermoord zul je bedoelen’ klonk het bits. Over het weeshuis was ik kort en vertelde verder dat er van onze mooie Berlijnse dierentuin na de bombardementen niets was overgebleven. Van de beren had niemand het overleefd. Jammerlijk in de vlammen omgekomen. Een voltreffer op het Berenhuis.
Zijn ogen vulden zich met tranen, een soort geluidloze snik, maar verder hij hield zich goed. Hij realiseerde zich nu pas dat zijn beide broers het niet hadden overleefd.
In de gang hoorde ik onze biologieleraar ongeduldig mijn naam roepen. Geroerd namen we afscheid. Het was de laatste keer dat we elkaar zagen.
Toen ik er lang na onze ontmoeting nog eens met mijn kinderen een kijkje wilde nemen was hij verdwenen.
Voorgoed zo bleek, een deel van de collectie was geruimd.
Modern collectiebeleid, werd ons door de dienstdoende manager medegedeeld.
Prioriteitstelling of focus heette dat ook wel.