De historicus Jacques Presser typeert de medische dienst van Westerbork als ‘een van de merkwaardigste, want meest zinvolle en zinloze afdelingen van Westerbork’. Duizenden gevangenen worden in het ziekenhuis genezen om vervolgens de dood in te worden gejaagd. De vraag is waarom de kampcommandant, A. K. Gemmeker, het toch zo belangrijk vind dat de gevangenen goede verzorging krijgen. Misschien omdat de gevangenen, zolang er aandacht is voor hun gezondheid, hoop op leven houden. Een misleidende hoop, versterkt door de loze beloftes dat ze elders zouden gaan werken, dat hun gezinnen bij elkaar zouden blijven en dat er opvang voor de ouderen zou zijn.
Die ‘goede zorg’ leidde tot bizarre situaties. Typerend in al zijn absurditeit is het geval van Michieltje, een te vroeg geboren baby, meegekomen uit een transport uit kamp Vught. Zijn moeder was gedeporteerd naar het oosten en Michieltje werd opgenomen in het ziekenhuis. Kampcommandant Gemmeker – die naar men zegt veel van kinderen hield — ontfermde zich persoonlijk over zijn lot. Uit Amsterdam liet hij een Joodse kinderarts komen. Die bepaalde dat Michieltje elke dag een paar druppels cognac moest krijgen. En dus liet Gemmeker in Groningen een fles Hennesy halen. Het jochie haalde het zowaar. Hij werd zes pond, zeven pond, en- uiteindelijk acht pond. Toen ging hij op transport.
(Uit ‘Witte jassen en Bruinhemden – Nederlandse artsen in de Tweede Wereldoorlog’; red. Joost Visser, Ben Crul, Ingrid Lutke Schipholt en Eva Nyst; Reality Bytes Publishing bv, Breda 2010)