Veel exotische dieren – voornamelijk Zuidoost-Aziatische – werden als voedsel, gezelschapsdieren en handelswaar aan boord genomen. Niet alleen uit Indië, maar ook van de kusten waar de VOC steunpunten onderhield, zoals de Kaapkolonie, Mauritius, Ceylon, Bengalen en Maleisië, werden exotische dieren en landbouwhuisdieren in levende vorm meegenomen om elders in de Oost te verhandelen of levend naar Nederland te brengen.
In het laatste geval ging het vooral om bontgekleurde papegaaiachtigen en kleinere apensoorten, soms werden zelfs jonge Indische olifanten of pantserneushoorns verscheept.
Met name de export van Ceylonese olifanten was gedurende bijna 150 jaar een puur VOC-monopolie. Op Ceylon werden de dieren gevangen, getemd en vervolgens met grote winsten aan Indiase vorsten verkocht, dan wel als geschenk aan een inheemse vorst aangeboden ter verkrijging van bijzondere handelsprivileges.
De techniek van het vangen en temmen van olifanten wordt zeer gedetailleerd beschreven en met honderden tekeningen en aquarellen geïllustreerd in de dagboeken door de Lutherse dominee Jan Brandes. In 2004 worden zijn dagboeken bewerkt en heruitgegeven als
The world of Jan Brandes, 1743-1808. Drawings of a Dutch traveller in Batavia, Ceylon and Southern Africa. Brandes, die op 6 mei 1778 met de Oostindiëvaarder Holland vertrekt met bestemming Batavia zal onder andere na een uitgebreid bezoek aan de Kaap, in december 1785 een olifantenjacht meemaken op Ceylon. In drie dagen tijd worden 25 olifanten gevangen.
In een tientallen pagina’s tellend ‘stripverhaal’ tekent en beschrijft hij de technieken, knopen en de bouw van de vanginstallaties dermate nauwkeurig, dat zijn verslag nog steeds dienst zou kunnen doen als handleiding.
Om de dieren beschadigd in handen te krijgen voerde de VOC de ‘kraal’ als vangstmethode in. In de jungle werd op een oppervlak van enige vierkante kilometers een soort driehoek van palissaden gemaakt, waarin aan één zijde brede toegangshekken zaten. Door drijvers opgejaagd werden de kudden olifanten door de toegangshekken naar binnengedreven. De constructie werkte daarna als een soort fuik, waarbij de olifanten in steeds kleinere compartimenten werden gebracht tot zij uiteindelijk in de uiterste hoek van de driehoek in een soort ‘stal’ terechtkwamen, waarin precies één olifant paste.
De wilde olifanten werden daar tussen twee tamme soortgenoten gebonden, welke gebruikt werden om het proces van temmen in gang te zetten. De olifanten werden, eenmaal onder controle, over land naar de havenstad Jaffna gebracht waar de VOC een speciale kade had geconstrueerd voor het inschepen van de dikhuiden.
De dieren werden veelal verkocht aan vertegenwoordigers van Indiase vorsten, die ze met eigen vaartuigen verder moesten transporteren. De schepen van de VOC waren niet berekend op het vervoeren van zulke zware dieren aan dek.
Tevens werden bijzondere planten, onderdelen van dode dieren, volkenkundige voorwerpen (etnografica), en stenen, mineralen en schelpen aangevoerd ten behoeve van naturaliënkabinetten – soms rariteitenkabinetten- , botanische tuinen en andere wetenschappelijke collecties. De ruim driehonderd jaar oude Cycaspalm in de Amsterdamse Hortus Botanicus is hiervan een goed voorbeeld. Nog steeds is de vernauwing in de stam te zien, veroorzaakt door de barre reisomstandigheden. Ook de herkomst van de collecties van de ‘Menagerie van Blauw Jan’ aan de Kloveniersburgwal in Amsterdam (1675-1784), indertijd de eerste echte publieke dierentuin in Nederland en vermaard in heel Europa, kan grotendeels hierop worden teruggevoerd. Op een zeventiende-eeuwse dierenwinkel in Amsterdam, gespecialiseerd in exotische dieren, stond op de luifel:
Hier verkoopt men ten dienste van de lui,
Apen, bavianen, Papegayen en al zulk gebrui.
Exotische dieren vonden ook hun weg naar de privé verzamelingen van vorstelijke families, waaronder de collecties van de Oranjes en adellijke en gefortuneerde lieden en hoogwaardigheidsbekleders. Zo schonk de VOC bij wijze van ‘relatiegeschenk’ casuarissen, struisvogels, herten, vetstaartschapen, neushoorns, krokodillen en eenmaal zelfs een panter en een jonge olifant. Zondermeer kostbare geschenken: in de eerste helft van de 18e eeuw bracht een casuaris vierhonderd tot zeshonderd gulden op en een olifant kwam op tweeduizend gulden. Voor die tijd reusachtige bedragen, veelal enkele keren het jaarsalaris van een gewone handwerksman. De bemanning – soldaten en matrozen – hield het bij gescharrel met kleine apen, kanaries, papegaaien en kaketoes. Op een van de eerste reizen naar de Oost legt de Nederlander Jacob van Neck in 1598-1599 een bezoek af aan de dierentuin van een Javaanse vorst en geeft hoog op van de schitterende papegaaien. In Azië kostten de vogels toen al 20 tot 24 gulden en eenmaal levend in Holland brachten ze zelfs 150 gulden op. Een bedrag overeenkomend met het halve jaarsalaris van een matroos of soldaat in VOC-dienst.
Het was het onschuldige begin van de wereldwijde en verwoestende handel in exotische en zeldzame planten en dieren.
Nog steeds speelt ons land een rol van formaat in de veelal louche en immorele, maar merkwaardigerwijs wettelijk toegestane – of in ieder geval getolereerde – handel in exotische dieren. Als deze vorm van terrorisme even zwaar werd aangeslagen als het reguliere terrorisme dan kregen wij beslist ook het predikaat schurkenstaat opgespeld. Maar evenzo was ons godvruchtig landje eeuwen lang ‘toonaangevend’ in de slavenhandel en koloniale onderdrukking.